Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe gelykenis der wyze en dwaaze Maagden uit Matth. XXV. 1-13. verklaard en toegepast door P. Curtenius, Leeraar in de Kerk en School te Amsteldam. Te Amsteldam, by J. Wessing Wz., 1786. Behalven het Voorwerk, 282. bladz. in gr. octavo.In een viertal Leerredenen ontvouwt de Hoogleeraer Curtenius de opmerkelyke gelykenis der wyze en dwaze Maegden, Matth. XXV. 1-12, waer nevens hy ten laetste ene vyfde Leerreden over het 13de vers voegt, ter verklaringe en aendrang der kostelyke lesse van onzen grootsten Leermeester, om, uit aenmerking van de onzekerheid des tyds, wanneer hy komen zal, steeds op onze hoede te zyn, op dat de Heere, als hy komt, ons wakende vinde. Zyn Hoogeerwaerde vorscht met veel naeuwkeurigheid den letterlyken zin, en de geestlyke betekenis der byzonderheden, in de gelykenis voorgedragen, oordeelkundig na; brengt het daeromtrent ontvouwde ge- | |
[pagina 6]
| |
moedlyk ter betrachtinge over, en besluit de beschouwing van dit alles, met een nadruklyk opwekkend voorstel ter Christelyke waekzaemheid. Tot een stael der uitvoeringe diene 's Mans volgende aenmerking, ter billykinge van het gedrag der wyze maegden, in 't afslaen van 't verzoek der dwaze maegden, om olie te mogen hebben uit hare vaten, zeggende: geenszins, op dat 'er misschien voor ons en voor u niet genoeg zy: 't welk, in den eersten opslag, aenleiding geeft tot ene tegenbedenking, welke de Hoogleeraer aldus voorstelt en beantwoord. ‘Maar hoe? Is 't dan niet der wyzen aard, en is 't niet zelvs hunne verplichting, altoos bereid te zyn, om, zoo veel in hun is, de zwakken op te beuren, en mede te deelen, 't gene tot onderlinge stichting dienen kan? Zegt niet het beste deel der Bruidkerk van de kleine zuster, zoo zy een muur is, wy zullen een paleis van zilver op haar bouwen; en zoo zy een deur is, die ligt bewoogen wordt, wy zullen ze rondom bezetten met cedere planken. Hoogl. VIII. 9. Vordert ook niet de gemeenschap der Heiligen, dat alle en elk geloovige zich moeten schuldig weeten, zyne gaven ten nutte en tot zaligheid der andere ledematen gewilliglyk en met vreugde aan te leggen?’ En was 't niet te wenschen, dat alle belyders gelyk mogten staan in dezelvde voorrechten? Of meent men, dat de Schrivt te vergeevsch zegt, de geest, die in ons woont, heeft die lust tot nydigheid? Jac. IV. 5. Nu dan, betaamde het de wyze wel alles in te houden voor de gene, die iets noodig hadden, daar de groote Meester zelve bevolen heeft: geevt den genen, die iets van u bidt, en keert u niet af van den genen, die van u leenen wil. Matth. V. 42. Dit schynt hard in het eerste opzien, en niet overeenkomstig met de liefde des naasten. Maar wat dieper beschouwd zynde, zal 't blyken, dat dit inderdaad een wys antwoord was. Want (1) voor eerst, als de Heiland eens zeide, leent zonder iets weder te hopen. Luc. VI. 35, verstaat hy dat alleen van tydlyke goederen, waaruit de gene, die overvloed hebben, de behoevten van hunnen evenmensch moeten zoeken te vervullen; maar hy bedoelt daarmede geenszins eenig geestlyk goed, waarvan de overwyzing of overdragt onmogelyk is (2). Ten anderen deeden de dwaaze niet wel, dat zy by schepzelen zochten, 't welk een gave Gods is. 't Was God alleen, welke van den Geest, die op Moses was, zoo veel heeft konnen afzonderen, hoewel Moses dan nog daar by geen gebrek | |
[pagina 7]
| |
leedt, om Israëls oudsten den last des volks te helpen dragen. Num. XI. 16, 17. Joannes de Dooper zeide desgelyks: een mensch kan geen ding aannemen, zoo 't hem uit den Hemel niet gegeven zy. Joan. III. 27. En derhalven 't was ydel, de gaven des GeestesGa naar voetnoot(*) te verzoeken van dezulken, die het niet in hunne magt hadden dezelve te geeven. (3) Ja, schoon men wel bescheiden en toegevend zyn mag, ten aanzien van zaaken, die de onze zyn, men mag echter nooit vrede houden ten koste van de waarheid, dewyl men dus beschikking zoude maaken over het gene ons niet toekomt. Ziet Spr. XXIII. 23. Zach. VIII. 16, 19. - Dat derhalven de wyze niet konden besluiten om iets af te langen van hunne geestlyke olie, dat kwam niet uit eenen korzelen aard, of uit gebrek van medelyden, maar voornaamlyk uit misnoegen, over eene zoo verregaande dwaasheid, waar door men, met ter zydestelling van God en Christus, de eer der genade meer aan de Werktuigen scheen te willen opdraagen. ‘Daar by komt nog, dat elk moet houden het geen hy heeft, op dat niemand zyne kroone neeme, Openb. II. 25- III. 11. En daarop ziet dit byvoegzel: op dat 'er misschien voor ons en voor u niet genoeg zy. De geloovigen hebben genoeg tot het geestlyk bestaan, maar niet te veel. Zelvs die het meeste bezitten hebben niets over, maar zyn nog daaglyks verpligt, den Heere te bidden om vermeerdering van genade; want eene allerdoordringendste lievde tot den waaren Bruidegom, een allervuurigst verlangen naar zyne gemeenschap, eene onbepaalde volvaardigheid om alles daar voor veil te hebben, en eene onvermoeide naarstigheid is 'er noodig, om Jesus met denzelfden yver tot den einde toe te blyven opwachten. 't Was 'er dus zoo verre van daan, dat zy iets van hunne geestlyke gaven zouden kunnen oversteeken, dat zelvs de allerheiligste genoeg te doen hebben, om hun eigen licht te bewaaren. Ja 't geene hun is toegedeeld, hebben zy overnoodig voor zichzelven, en konden 'er in 't geheel niets van ontbeeren, zouden zy opwassen, gelyk de pligt is van alle, die zich Christenen noemen, in de genade en kennis van onzen Heere en Zaligmaker Jesu Christi. 2 Petr. III. 18. zouden zy uitgaan en toeneemen als mestkalveren, Mal. IV. 2, zouden zy voortgaan van kracht tot kracht, om eens Gode wel- | |
[pagina 8]
| |
behaaglyk voor hem te verschynen in het Hemelsche Zion, Ps. LXXXIV. 8. 't Konde hun uit dien hoofde niet ten quaade geduid worden, dat zy daarvan geen afstand wilden doen ten behoeve der dwaaze: want, hadden zy minder, 't zoude voor hunzelven niet eens genoeg zyn geweest, om Jesus, zoo als het behoorde, met hun gansche hart, en uit geheel hunne kracht, te omhelzen: of hadden zy al iets meer verkregen, ook daarvan mogt niets afgaan, dewyl zy alles, wat zy hebben, en nog ongelyk meer boven dien, met al wat hun kon worden toegedaan, geheel verpligt waren, om het alleen aan den dienst van hunnen Heer op te offeren. Ja 't zoude een zotte lievde geweest zyn, noch met eenigen schyn van billykheid te vorderen, zichzelven, indien zy al konden, te berooven, en ligt door dat middel te weeg te brengen, dat 'er t'eeniger tyd voor niemand genoeg zy. Gelyk dan de wyze maagden haar verstand daarin getoond hebben, dat zy de olie hadden medegenomen in haare vaten, zoo was 't nu ook nog wederom een versche blyk van haare wysheid, dat zy niet goed vonden aan anderen iets over te doen, waarmede toch dezelve niet konden worden geholpen, en het geen zy zelve volstrekt tot haar eigen gebruik van nooden hadden.’ |
|