Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 506]
| |||||||
Waarneemingen, betrekkelyk tot de natuuulyke historie van den steekbok.
| |||||||
[pagina 507]
| |||||||
kende Dieren, door de gedaante en verbaazende langte der Hoornen, in de langte door dwarsistreepen afgedeeld. De zoort van welke ik handel, ontmoet men alleen op de Keten der Alpen, die zich van Dauphine tot in Styrie uitstrekt. Hy verschilt van de Chamois, met welke de Graaf de buffon hem verwant heeft, in de volgende kenmerken. 1. Door de Grootte. 2. Door de Hoornen. Een weezenlyk verschil. De langste Hoornen der Chamois zyn negen duimen; die Steenbokken haalen drie voeten. De Hoorns van den Steenbok krommen zich agterwaards na den rug van liet Dier; die van de Chamois steeken, strydig met die van alle andere Dieren, voor uit, zyn buitenwaards hellende, en krommen zich aan 't einde. De Hoorns van de Chamois zyn rond; die van den Steenbok hebben in de langte twee asdeelingen. 3. Het Wyfje van de Chamois heeft vier mammen: dat van den Steenbok maar twee. Een ander weezenlyk onderscheid, door geen Schryver vóór my waargenomen. 4. De Steenbok, jong gevnngen, laat zich temmen; de Chamois is geheel ontembaar. 5. De gewoone Dragt der Chamois bestaat uit twee Jongen; het Wyfje van den Steenbok werpt 'er slegts één. 6. De Steenbok heeft een zeer langen Baard; de Chamois geenen. 7. De Huid van de Chamois is zeer dik; die van den Steenbok zeer dun, het is om deeze rede, dat zy, die op de Chamoisen jagt maaken, de Steenbokken niet tellen. 8. De Steenbok teelt niet voort met de Chamois, noch met de Gewoone Geiten. Ik zal my niet inlaaten, tot eene optelling van de verschillendheden, tusschen den Steenbok en den Gewoonen Bok: dewyl het, behalven dat deeze twee zoorten niet met elkander paaren, het genoeg is die twee Dieren by elkander te zien, om zich overtuigd te houden, dat het onderscheid verbaazend is. Het zyn, gelyk ik gezegd heb, de Hoorns, welke den Steenbok van alle andere bekende Dieren onderscheiden. Die Hoorns zyn zwartagtig, breed aan het grondstuk, en neemen allengskens na de einden af. Zy hebben twee afdeelingen in de langte, die eene voorzyde uitmaaken, met knobbelagtige en gelykwydige dwars afdeelingen. Deeze knobbelagtige afscheidingen zyn talryker naar gelange het Dier ouder is. Het gewonn getal beloopt, by een' Steen- | |||||||
[pagina 508]
| |||||||
bok, die zyne volle grootte bekomen heeft, twintig. Als dan is de langte der Hoornen twee voet en zes duimen, ook wel drie voeten, en het gewigt der beide Hoornen, van zestien tot twintig ponden. Ik maak, derhalven, van den Steenbok, eene byzondere zoort, en geef 'er deeze Naamlyst van op.
Men kan by michel paccard, Jaager te Chamouni, een Kop van een Steenbok met de Hoornen, en een Steengeit met haar Jong, opgezet zien. Ik weet niet, of ze dus in eenig ander Kabinet gevonden worden. De Steenbok bewoont alleen de bevroozene toppen der hoogste Bergen. Het Mannetje is veel grooter dan de Gemeene Bok, naar welke hy voor 't overige in den eersten opslage wel gelykt. Zyn Kop is zeer klein, naar evenredigheid des Lyfs. De Oogen zyn groot, rond, en hebben veel vuurs en leevens. Hy heeft een' langen Baard, ros gelyk het ander Hair des lyfs. De Hoorns heb ik reeds beschreeven. De inwendige gedaante der Hoeven is hol, en loopt, aan den buitenkant, met een overhangenden rand uit, gelyk die van de Chamois. - Het Wyfje is veel kleinder dan het Mannetje; doch grooter dan de Gemeene Geit. De kleur is min ros. Haare Hoorns zyn veel kleinder dan die | |||||||
[pagina 509]
| |||||||
van het Mannetje, even als dit het geval is van alle Wyfjes der Hoornbeesten. De Steenbok overtrest de Chamois, zeer verre, in grootte en gezwindheid. Hy beklimt de schriklykste steilten, van rots op rots springende. Hy bereikt in eenige sprongen de hoogste rechtstandige rots, mits 'er uitstekken zyn, waarop hy de pooten kan nederzetten. - Met Wyfje werpt bestendig één Jong. Dit is alles wat wy van den Steenbok weeten, en misschien zullen wy 'er nooit meer van weeten: want, zints twee Eeuwen, is deeze Diersoort verbaazend verminderd, en ze zal waarschynlyk, in zeer weinig tyds, geheel weg zyn. Naa de naauwkeurigste naavorschingen en berigten, in alle de Cantons van Zwitzerland, in de Grisons en Valais ingenomen, kan ik stellig verzekeren, dat men, in alle die Gewesten, geen Steenbokken meer vindtGa naar voetnoot(*). Ook zyn (zints lang) de Steenbokken in Tyrol en de Alpen van Styrie weg. De eenige plaats, waar men ze nog vindt, is in de ontoeganglyk Ysbeddingen, van Val d' Aost in Savoye, en zelfs daar zyn ze zeer zeldzaam. Stumph, egter, die in 't begin der Zestiende Eeuw schreef, verzekert, dat ze, ten zynen tyde, zeer gemeen waren op de Bergen van Zwitzerland, en boven al op die van het Canton GlarusGa naar voetnoot(†). Andere geschiedkundige Gedenktekens, welke ik gevonden heb in het doorbladeren van Oorspronglyke stukken, wyzen uit dat men in de Zestiende Eeuw Steenbokken aantrof, op 't gebergte der GrisonsGa naar voetnoot(§). Wagner schryft, dat ze | |||||||
[pagina 510]
| |||||||
in zyne dagen niet zeldzaam waren in 't gebergte van ValaisGa naar voetnoot(*). Welke mogen toch de oorzaaken weezen, van het 20 schielyk verminderen deezer zoort van Dieren; eene vermindering, waar van wy anders geen voorbeeld vinden in de Natuurlyke Historie? ik bezef zeer wel, dat het zeer moejelyk zal vallen, daar van voldoende redenen op te geeven; doch ik zal het egter waagen, het stuk op te helderen. - De grootte van den Steenbok, de vervaarlyke langte en zeer groote zwaarte zyner Hoornen, die het Dier noodzaaken den Kop steeds overeinde te houden, die 't zelve dikwyls vast doen loopen tusschen de rotzen, welke het bewoont, en grootlyks belemmeren, schynen aan te duiden, dat de Natuur deeze Dieren niet bestemd heeft voor de plaatzen, welke zy daadlyk bewoonen; en waar zy, daarenboven, geduurende het grootste gedeelte des jaars, voedzel dervenGa naar voetnoot(†). Zy schynen veeleer natuurlyke Bewoonders van het Onder-Alpische Gebergte, geduurende den Zomer met de fynste Kruiden begroeid, die aan dezelve een overvloed van voedzel verschaffen, hoedanig de kloekheid hunner gestalte vordert, als mede hun gestadig loopen, 't geen een spoedige spysverteering medebrengt. 't Is in die middenberg gedeelte, waar ik onderstel, dat geheele kudden van Steenbokken en Chamois | |||||||
[pagina 511]
| |||||||
gerustlyk weiden, geduurende een reeks van Eeuwen, waar in Zwitzerland weinig bevolkt was, en toen het klein getal van Inwoonderen zich alleen in de vlakten onthieldt, het gebergte niet beklom, welker minst hooge ontoeganglyk waren, door het digte Houtgewas, 't geen dezelve bedekte. Doch, naar gelange de Volkrykheid is toegenomen, en bovenal, naa den tyd, dat men van de Alpische en Onder-Alpische Vlakten voordeelen heeft beginnen te trekken, met 'er des Zomers Vee te houden, zyn de Steenbokken na de Bergtoppen verhuisd, om zich voor de vervolging der Menschen te beveiligenGa naar voetnoot(*). Daar zal een groot aantal omgekomen weezen, door gebrek aan voedzel, door een strenge koude, door het Roofgevogelte op de Jongen jagt maakende. 't Is aan deeze oorzaaken zamengenomen, gevoegd by andere, min algemeene, toe te schryven, dat de Steenbokken overal vernield zyn, en dat slegts eenige weinigen, die de algemeene verdelging ontkwamen, eene wykplaats gezogt hebben, in de Ysbergen van Savoye; waar zy, naar allen schyn, binnen minder tyds dan een Eeuw, het zelfde lot zullen ondergaan: want de tegenwoordige Jaagers der Chamois merken op, dat de Steenbokken van jaar tot jaar verminderen. De onderscheide verhaalen dier Jaageren, met elkander vergelykende, geloof ik te mogen verzekeren, dat 'er tegenwoordig, van het geheele geslacht, nauwlyks honderd overig zyn. 't Is derhalven tyd, dat men, 't geen wegens deeze Dieren bekend is, verzamelt; en 'er nieuwe kundigheden, is het mogelyk, van opdnet, eer eene volslaagene vernietiging ons daar toe de middelen ontneemen. Met dit by te brengen, oordeel ik een stuk, de aandagt der Natuurkundigen waardig, vermeld te hebben. 't Is | |||||||
[pagina 512]
| |||||||
eene geheele zoort van groote Dieren, die verlooren gaat - om zo te spreeken - onder ons oog verlooren gaat, en die, naa eenige Eeuwen, eene plaats zal vinden, by de Mammouts en de Eénhoornen. 't Zyn geen vergelegene Landen, welke deeze Dieren bewoonen, of bewoond hebben, 't is in 't midden van Europa. Niets gemaklyker en gereeder voor elk Waarneemer, dan zich te verzekeren van de waarheid van het hier nedergestelde. Ik noodige, derhalven, alle Natuurkundigen, die het Gebergte van Zwitzerland en Savoye doorreizen, uit, om des naspooringen te doen; om de Natuurlyke Historie van een Dier, tot heden toe zo weinig bekend, en 't geen op 't punt staat van verlooren te gaan, te volmaaken. |
|