derst boven te keeren; en de geringe grond van hoope, welke 'er kon overblyven voor eenen, wiens Schriften nog zo veel kwaads zouden doen, als zyn lichaam reeds verteerd was. - De Geestlyke, geen andere weg open ziende, om hem eenige vertroosting toe te dienen, verklaarde; ‘dat hy wel deedt met zich dermaate te bedroeven over het kwaad oogmerk, waar mede hy zyne God en Godsdienst hoonende Schriften had in 't licht gegeeven; doch dat hy reden had, om dankbaar te weezen, dewyl het gevaar van het kwaad,'t geen dezelve zouden veroorzaaken, zo gering was, dat de zaak, door hem voorgestaan, zo kwaad was, en zyne bewysredenen zo slegt waren, dat by 'er geene nadeelige gevolgen uit te gemoete zag; met één woord, dat hy zich gerust mogt stellen, dat zyne Schristen geen meer nadeels naa zynen dood zouden veroorzaaken, dan zy gedaan hadden by zyn leeven.’ Tot verderen troost 'er byvoegende, dat hy niet geloofde, dat bykans iemand, dan 's Schryvers Vrienden en Kennissen, 't ooit de moeite
genomen had, om dezelve te leezen: of dat iemand, naa zynen dood, die Schristen zou zoeken.’
Maar deeze troostgronden smaakten den Schryver in geenen deele; hy had zo veel in zich van den schryverlyken trots, dat ze veeleer zyn hart op 't grievendst doorsneeden. Zonder den Trooster éénig antwoord te geeven, wendde hy zip na de Oppassers, en vroeg (met eene verdrietlykheid, den Zieken doorgaans eigen,) ‘waarom zy hem een zo onkundige Knaap gebragt hadden, of zy dien Hals voor een Persoon aanzagen, geschikt, om iemand, in zyne omstandigheden, te troosten!’ - De Geestlyke, bespeurende, dat de Schryver niet wenschte behandeld te worden, of zelve begeerde te handelen als een waar Boeteling, maar als een Boeteling van aangelegenheid, vertrok naa het geeven eener kone vermaaning; niet twyselende of by zou, als de ziekte meer begon te knellen weder ontbooden worden.
Dan de ongelukkige Schryver herstelde voor dit maal, en leefde nog lang genoeg, om twee of drie Verhandelingen, van denzelfden stempel als zyne voorgaande, op te stellen; doch, gelukkig voor het Menschdom, hadden zy het zelfe lot als de voorigen.