| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Beschouwingen van het schoone en nutte der lente.
De norsche Winter, welke ons zo lang bybleef, en zelfs, na dat hy eenmaal ons reeds scheen verlaten te hebben, met verdubbelde woede eenen nieuwen aanval deed, het water in graften en vaarten niet alleen in eenen vasten klomp vervormde, maar zelfs de zee met ys vervulde, de velden met sneeuw bedekte; de norsche Winter, zegge ik, vlucht eindelyk, maakt plaats voor de langzaam naderende lente, en begeeft zich naar het diepste van het barre Noorden. Hy roept de bulderende Winden weder te rug; deeze siere slaaven gehoorzaamen zyne stem, en staan gereed om onze zuchtende Heuvels, ontmantelde Wouden en verwoeste Valeien te verlaaten. Een veel zachter, een zwoeler Wind volgt hen, en streelt met zyne wieken het nog verschrikt en beevend Aardryk: de witte Sneeuwvlokken smelten, en verliezen zich in geelschtige en gekronkelde Beeken. De Bergen tooijen zich met het verkwikkelyk groen, 't geen zich, met het levendig blaauw van 't hooge Luchtgewest, wonder fraai, schakeert.
Dan, het Jaargetyde blyft nog eenigermaate twyfelend en onzeker. De gryze Winter vertoont zich nog van tyd tot tyd, met terug schrydende stappen. In den vaalen Avondstond laat hy zyn geblaas nog hooren; eer de nugtere Morgen aanbreekt, doet hy de zwakke en tedere Aurore nog verkleumen, en verspreidt zyne kille nevelen, om de bevalligste stonden van den dag te bedwelmen, te verdonkeren en te bedroeven. Eindelyk, echter, maaken de dikke bekleedzels van 't barre Wintersaiseen plaats voor ligte en luchtige Wolken, die, als witte wollen vlokken, langs den dyzigen Zichteinder, heen slingeren.
De laauwe Weste-windjes komen nu, door de liefelyke en alverkwikkende lente opgeroepen, uit hunne schuilhoeken, met loome vleugelen, weder te voorschyn; ontdooijen de Aarde, en geeven haar het leven en de bewee- | |
| |
ging weder. Het nutte Rundervee verlaat thans den betookten en vunzen Stal; uitgestrekt van verlangen, om zich op het nieuwe, gezonde en heilzaame voedzel, in de aangenaame en vervrolykende Weiden te mogen vergasten. Terwyl de volvrolyke Arbeider, de herbooren Natuur bespeurende, zyne sterkgespierde Ossen, of zyne moedige Paarden, geleidt, ter plaatze, daar 't nutte Ploegyzer van de banden des Winters ontheven is; hy denkt met de grootste oplettendheid op 't blinkende staal, waarmede hy de klonten van het Land, 't welk hem te beploegen staat, doorsnydt, loopt het Land luchtig over, en maakt, door het schikken der aarde aan beide de kanten, de vereischte en netgepaste Vooren.
Dan, daar deeze oplettende Ploeger zyn konstig en nuttig werk verricht heeft, doet zich intusschen een ander op, die dit gereed gemaakte Land, met afgemeeten passen, doorloopt, en 't afgewoogen Graan, behendig, zoo wel als milddaadig, in den getrouwen en vruchtbaaren schoot der Aatde, uitstrooit; terwyl de met punten gewapende Egge hem volgt, die 't kostelyk Zaad bedekt, en dus het eerste Toneel van 't lagchend Jaargetyde besluit.
Dat ondertusschen, daar de nyvre Landman dus in dit opzicht zynen taak volbragt heeft, en op den dierbaaren zegen van God op dit zyn werk hoopt, de Opperzegenaar hem gunstig zy! Dat de bolle Winden, voorloopers van de vruchtbaarheid, den moederlyken schoot der Aarde verwarmen! Dat de vruchtbaarmaakende Daauw nederdaale! Dat de zachte en veelbeloovende Regenvlaagen het vuur der werkzaame Natuur maatigen! En dat de alles verkwikkende Zon, door haare alkoesterende straalen, 't logge Aardryk doe herleeven, en het Jaar bekroone en volmaake!
Maar, om met deeze beschouwingen voort te gaan; 't geen de zachtädemende Weste-windjes begonnen hebben, wordt nu, door 't glansryk Oog van den Vader der Natuure, voltooid. Deeze schiet zyne levendwekkende straalen diep ter Aarde in; en dringt tot in de duisterste schuilhoeken der groeijende Waereld door. Zyne warmte verspreidt zich in de veelvoudig vermeerderde Scheutkens, en doet den vernieuwden Tabbaard des Aardryks, door duizend verschillende koleuren, van gedaante verwisselen: terwyl het teder Groen ons vermaak, op het allersterkst, helpt bevorderen. Het is dit teder groen niet genoeg ten algemeenen dekzel der lagchende Natuur te ver
| |
| |
strekken; neen: het verëenigt licht en straalen, verheugt en versterkt ons gezicht, en behaagt ons, onder alle zyne ooglokkende mengelingen en schakeersels. 't Nieuw en piepend Kruid, door de gemaatigde Lucht voongebragt, breidt zich van de vochtige Weiden tot aan de uitgedroogde Heuvels toe, uit. 't Groeit van uur tot uur, wordt hoe langs hoe dikker, en lacht het oog des Beschouwers van alle kanten toe. De schoone Doornehaag wordt wit van welriekende Bloessems; en 't groeijend Sap van 't klein Geboomte dryft de jeugdige Knoppen uit, die zich van tyd tot tyd, ontplooijen. Het tooisiersel van 't hoogschommelend Loof spreidt zich roede overvloedig uit onder de koesterende wiekjes der bolle Weste-winden. Het scherpziende Oog kan't kwinkeleerend Gevogelte, welks verrukkelyk gezang onze harten streelt, niet langer in het digtste der takken volgen. De vaardige en verborgene milde hand der alzegenende Natuure strooit op eenmaal, in alle de Tuinen, de bevalligste koleuren op al 't Gebloemte. Daar ziet men de verrukkende herstelling der lente, met de Tulp, Narcis, Hiäcint en Roos, haare verwonderlyke schoonheid ten toone spreiden, en de Perzik-, Abrikoos-, Peer- en Appelboom, met de herbooren Natuur, als op nieuw herleeven; terwyl alle deeze verbaazende schoonheden, teffens, eene verwonderlyke mengeling van de zoetste en verrukkendste geuren door de Lucht verspreiden, om ons door onzen reuk te vergasten. De nutte By, door haare Vorstin gantsch wyzelyk bestuurd, aast thans op het volschoone en liefelyk Gebloemte, en puurt uit het zelve den onwaardeerbaaren Honig. De verwachtwordende Vrucht is nog maar een groeijend Zaadje, in purperen luijeren opgewonden. En daar dus in dit zoo gantsch heerlyk Saisoen, ons Gezicht, ons Gehoor en onze Reuk, op het allerschoonste, gevoed, voldaan en gestreeld wordt, daar worden ook in het zelve onze Maagen verkwikt, door de vroege Aspergies en verfrisschende Tuinsaladen, die de verkwikkende
lente ons oplevert; gelyk ook dezelve onze levensgeesten verheugt door haare hartversterkende Plant- en Bloemgewassen; en ons middelen oplevert tegens het verderfelyk Scorbut, Lentekoortzen en andere Kwaalen; ja, door 't zap van haare jorge Waterkruiden, de sappen onzer lichaamen weet te zuiveren, te verbeteren en te versnellen.
Ach! dat 'er maar geen bloessemknaagende Wind uit het barre Noorden opkome, die eenen nadeeligen en ver- | |
| |
derfelyken Avonddamp onder zyne vochtige vleugelen verbergt; of wel eenen droogen en scherpen adem uitblaast, die een al te laat komenden Vorst aanbrengt, welke alle de gaaven der lente achteruit zet en benadeelt! Mochten wy, door de oneindige goedheid van het Opperste Weezen, bevryd blyven van die mistige buijen en dampen, door welken ontelbaare heiren van gekorven Diertjes, en eene menigte van schadelyk Gewormte, aangevoerd worden; welke, na 't opvreeten der botten en bloessemen, door de schorsse heen byten, en den groeijenden boom tot in zyn harte doorknaagen! Een zwak en naauwlyks merkbaar gebroedzel wel; maar geduchte werktuigen toch in de hand der hemelsche wraake, waar van de schielyke uitwerking eenen alvernielenden hongersnood voortbrengt, en alle de hoop des Jaars vernietigt.
Het nypend Noordoosten, (om na het doen van deezen uitstap, tot het doen van deeze beschouwingen weder te keeren) het nypend Noordoosten heeft thans alle zyne woede uitgebraakt; hoe zeer het ook nog in de yzeren holen, daar het zich vindt opgesloten, te morren en te grommen ligt. Het broeijend Zuiden regeert op zyne beurt; het breidt de lucht uit; het verwarmt dezelve, en jaagt de met zoete lente-regens bezwangerde Wolken, door zyn wyduitgebreid Ryk, zagtkens heenen. Deezen schynen zich eerst, als een duistere kring, dien men ter naauwernood aan den Zichteinder zien kan, te verheffen, maar wel dra zich schielyk op een pakken; waarna een zwarte donkerheid den gantschen Luchthemel bedekt.
De Wind kruipt hand over hand in, en eene diepe stilte volgt denzelven op. Alles is in een diep stilzwygen, en in eene aangenaame verwachting opgetoogen. De gretige Schaapskooi schynt het overschot der Wintervoeraadje te verächten, en, met verlangende oogen, 't malsche groen reeds af te scheeren, waar van de zorgvuldige Herder dezelve echter, geduurende de overblyfsels der vochtige dampen, behoedzaam weet af te keeren. Ten laatste breekt de vruchtbaarheid ten Wolken uit, en daalt in zachte regendroppelen neder, die zy over de breede Velden zoetjes heenen spreidt; zaaijende teffens haare kristallyne droppels in de omgelegene Slooten en Vyvers, die op haar gezicht mede van vreugde schynen op te borrelen. Kortom, eene liefelyke vochtigheid verspreid zich thans door den geheelen Dampkring.
Aldus storten de belaadene Wolken, geduurende den vol- | |
| |
len dag, haare natuurlyke schatten over het bevochtigd Aardryk uit; welk indiervoegen het groeijend leven in zynen schoot ontvangt, tot op het oogenblik dat de schitterende Zon, hellende naar haaren ondergang, zich, eensklaps en onvoorziens, in den bepurperden Westerhemel, als in vollen luister, laat zien. Zy doorboort de nabuurige Wolken, heldert dezelven op, en verändert ze in gouden traanen. Haar snelschietend licht treft en ontzet schigtig de bloozende Bergen; haare glansryke straalen dringen door de Bosschen heen, spreiden zich over de vlietende stroomen uit, helderen de geele dampen op, die zich boven de blinkende vlakte verheffen, en zetten aan de vloeibaare paarlen van den Dauw eene schitterende goudverf by. Al 't Landschap vertoont eene levende frischheid, alomme een geurig groen en schaterende blydschap; de Boschaadjes worden langs hoe dikker en schaduwryker; 't gezang der Luchtbewooneren heft lieslyk aan, neemt van tyd tot tyd toe, en vermengt zich, tot een aangenaam Veld-accoort, met het zachte gemurmel der stilruischende Waterbeekjes. De huppelende Kudden blaaten in de Weiden en op de Kusten, en de weêrgalm antwoord hen uit het diepst der Valeien. De zwoele Westewind verheft zyn geblaas, en, op zyn geluid, verheugt zich de geheele Natuur. De veelverwige Regenboog vertoont zich ten zelfden oogenblikke uit de tegenoverstaande Wolken; hy ontwindt zich, omhelst den Gezichteinder, en spreidt alle de eerste koleuren ten toone, van het rood af tot aan het violet, 't geen zich in het blaauwe Gewelf verliest.
Ondertusschen nadert de stille Nacht met traage schreden; de schaduw dekt, op eene zachte en streelende wyze, de zeer sterke glanssen van den helderen dag. De verzadigde Aarde verwacht nu de koesterende straalen der opgaande Morgenzonne; om aan den volgenden dag, in liefelyk reukwerk, door duizende van nieuw opgeschoten takjes, de schatten, doorde vruchtbaarheid van den voorgaanden Avond, in haaren schoot uitgestort, weder te geeven. Eindelyk komt het levend Kruid in overvloed te voorschyn; en de gantsche Aarde wordt met een zacht en fyn geweeven, schoonblinkend en geurig, kleed bedekt. Terwyl de kundigste en ervaarendste Kruidkenner, hoe naauwkeurig ook in zyn oplettend onderzoek, door de eenzaame Valeien wandelende, niet in staat is deszelfs zoorten op te tellen. Terwyl hy de bekrompenheid zyner kennisse in deeze bespeurt en beklaagt, klimt hy de hooge Duinen en Bergen op; alwaar de alstrooi- | |
| |
jende Natuur de Zaaden der Kruiden door de Winden heeft doen heenen voeren; en, in 't midden van alle zyne naspooringen, roept hy, met verwondering, uit: ‘Hoe vol is 't Aardryk, ô Heer! van uwe goederen; onze tong verliest zich in alle uwe wonderen te vertellen; dewyl ons verstand te kort schiet, in dezelven te doorgronden!’
En, heeft de ervaarendste en kundigste Kruidkenner, na dit zyn oplettend onderzoek, gantsch gewichtige reden, om zich dus in diepe verwondering uit te laaten; elk oplettend Mensch, die het schoone en nutte der lente, waar van de nu voorgedraagene Beschouwingen, slegts gebrekkige, opppervlakkige en flaauwe af beeldingen zyn, met aandacht in overweeginge neemt, moet ook, in diepe verwondering over Gods gadelooze Wysheid en Goedheid, welken zich in dit verrukkelyke en schoone Jaargetyde zoo kennelyk ten toone spreiden, zich zelven verliezen.
Hoe onbegrypelyk en volmaakt Wys tog is niet de bestuuring van den Opperbeheerscher van alles, in deeze? Hy weet, over Wind en Weder, over Lucht en Warmte, over Regen en Zonneschyn, zoo te beschikken, dat die ons het aangenaame lente-Saisoen met alle deszelfs vruchtbaarheid aanbrengen; terwyl elke Grasscheut, elke Plant, elke Bloem, elk Gewas, dat ons dit Jaargetyde oplevert, Gods wonderbaare Wysheid, voor elk oplettende, op het allerkennelykste ten toone spreiden.
En hoe onbegrypelyk groot is ook niet zyne oneindige Goedheid in deeze? Immers, indien dit heuchelyke Jaargetyde niet verscheen, zoude het Aardryk in zyne droevige en doodsche onvruchtbaarheid, waarin het in den nu verstreeken Winter zich bevond, blyven. Geen Boom zou bloeijen en vruchten geeven; geene Grasscheut, geen Plant, geen Bloem, geen Gewas zou te voorschyn komen, en wy zouden dus versteeken worden, van alle die aangenaame verkwikkelykheden, welke ons de lente aanbrengt; ja wy zouden, daar het Aardryk, als dan, ons zyne vruchten en gewassen niet zou voortbrengen, door eenen alvernielenden Hongersnood, op de allerelendigste wyze omkomen.
Maar alle deeze onheilen komt Gods onëindige Goedheid vóór; zy, in alles op eene tedere wyze voor des menschen heil en welvaart zorgende, beschikt, dat de liefelyke, lente den dorren, barren, en onvruchtbaaren, Winter geregeld opvolge; en dat, in dit verrukkelyk Saifoen, ons Gehoor, ons Gezicht, onze Reuk en onze
| |
| |
Smaak op het allerkeurigste gevoed, gestreeld en voldaan wordt; en dat ons lichaam, door de verkwikkelyke en heilzaame vruchten der lente, met de verjongde Natuur, als op nieuw verjongt en verlevendigt. En (ach! dat de menschen dit altoos wel ter harte namen) dit alles, alle deeze welwyze en algoede beschikkingen over het Aardryk, geschieden voornaamelyk om der menschen wille, ten hunnen nutte en voordeele; om hen te voeden, te verfrisschen en te versterken; en om hun dus ook hier doot het leven op Aarde aangenaam en verkwikkelyk te maaken.
Groot, onbegrypelyk groot is dus Gods oneindige Wysheid en Goedheid, over der menschen kinderen in deeze! terwyl dit alles hen onder de sterkste verplichting legt, om deeze Wysheid en Goedheid, met een dankbaar Godsdienstig gedrag, zoo veel in hun is, te beantwoorden; en hen met een hartelyken en welmeenenden Lofzang aan Gode, in een eerbiedig bezef van Gods gadelooze Wysheid en Goedheid, op deeze of eene soortgelyke wyze te doen uitgalmen.
Onuitputbaare en aanbiddenswaardige Bron van ons bestaan, algemeene Bestierder van alles wat leeven heeft, Oorspronglyk Weezen, Oorzaak aller Weezens; goedgunstig Onderhouder van al wat 'er is of zich beweegt, ontvang onzen lof, eere en dankzegging! U aanbidt onze Ziel, in diepen ootmoed ter aarde gebogen; terwyl onze gesdachten naar U, wiens alwyze hand het door haar geschapen Heeläl regeert, en het uwe volmaaktheden indrukt, zich ten Hemel verheffen. 't Is door U, door U alléén, dat de veelvuldige verscheidenheid dar groeijende Waereld haare vetelen uitbreid, en, met bladen getooid, door den frisschen uchtendaauw bevochtigd en verlevendigd word. Door U verheft zich elke aantrekkelyke Plant in den grond, die haar eigen is; en weet, door honderden van buizen, de eerste beginsels en uitwerksels van haaren groei, de gezuiverde sappen der veelvoedende aarde in te zuigen! Op Uwe stem verlevendigt de volschoone en liefelyke lentezon het vet en 't merg, welk de koude Winden des barren Winters in de vaten gestold en opgesloten hadden: zy stort een vloeijende beweeging en levendige gisting in ieder kruid; schilderende en verlevendigende aldus het wonderbaarlyk blinkende, en met oneindige kolenren pronkende, Toneel des verjongden Aardryks! Indit alles aanbid Onze Ziel Uwe onbegrypelyke Wysheid en Goed- | |
| |
heid over ons, terwyl wy U nederig smeeken, dat het U behaage, om ons in dit alles, en in alle Uwe andere beschikkingen en bestuuringen over ons, Uwe oneindige Wysheid en Goedbeid in diepen ootmoed des harten te leeren bewonderen en eerbiedigen. Bewys ons, ô God, die genade, dat wy, door een dankbaar en aan U welbehaagelyk gedrag, Uwe groote en ontelbaare Weldaadigheden over ons, dankbaar mogen beantwoorden; dat wy, dus doende, Uwe gunst en liefde, hier en hier namaals, over ons, op goeden grond, verder mogen te gemoete zien; en dezelven, tot in alter eeuwen eeuwigheid, op de allerkennelykste wyze, ondervinden!
Den 22sten van Maart, 1786.
|
|