Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.Proeve over den grondslag der zedelykheid.Is 'er eenige Zedelykheid in de handelingen, eenige verbintenis, eenige plicht, voorafgaande aan de natuurlyke wetten, en onafhaukelyk van het denkbeeld des WetgeversGa naar voetnoot(*)? Laat ons onderstaan, deze overnatuurkundige vraage te beantwoorden, naar geleide van het gemeen natuurlyk begrip, altoos verzelt met het onmiddelyk inzien van wan voeglykheid, in het tegenoverstaande aan deszelfs beslissing. Zedelykheid in de handelingen, onderstelt verstandige wezens, in onderlinge betrekking staande. Wet, verbintenis, plicht, opzicht hebbende op verstandige wezens in onderlinge betrekking staande, brengen, volgens den oorsprong, en volgens 't gebruik, dier woorden, met zig, de denkbeelden van meerderheid of gezag, en regt, aan de eene zyde, - van minderheid of onderhoorigheid, en schuld, aan de andere zyde, - en van voorgestelden loon en strasse. Natuurlyke wetten, brengen met zig, het denkbeeld van gelyktydigheid dier wetten, met het bestaan van die natuur, voor welke zy wetten zyn. Zedelykheid, voorafgaande aan de natuurlyke wetten, kan alleen betrekking hebben op het opperwezen. Zedelykheid, voorafgaande aan de natuurlyke wetten en ouafhankelyk van het denkbeeld des wetgevers, zoude, naar 't schynt, met zig brengen het denkbeeld van iets, voor alle schepping, nevens en buiten het opperwezen. By alle onze bezadigde overweegingen, en verstandige redeneeringen, raakende de dingen die buiten ons zyn; in het algemeen, zo is, en blyft het opperwezen, met Deszelfs eigenschappen en volkomenheden, alzins het eerste in de orde onzer gedagten. Van hier daalen wy af tot de schepselen. | |
[pagina 90]
| |
Het opperwezen, met Deszelfs eigenschappen en volkomenheden, is een éénig, ondeelbaar, voorwerp onzer bespiegeling. Het is ter gemoetkoming aan onze zwakheid, dat wy onderneemen, het zelve, als 't ware, by gedeelten, gade te slaan; - dat wy de Godlyke eigenschappen, in byzonderlyk alzoo genaamde natuurlyke, en in zedelyke, onderscheiden betragten: - ten einde, dit oneindig, en waarlyk ondeelbaar, voorwerp, door hereeniging onzer stukswyze betragtingen, beter te leeren kennen. En is dit mede in zyne maate, toepaslyk op onze bespiegeling van 's menschen eindigen geest, met deszelfs eigenschappen en hoedanigheden. By de bespiegeling van het opperwezen, bevinden wy, dat alle onze gedagten, van dat oneindig voorwerp, verzwolgen worden, zonder bezef van mogelyke opklimming. By de bespiegeling van onzen eigenen geest, konnen onze gedagten, by denzelven, niet bestendig blyven stille staan, maar wy bevinden ons, by doordenking, gedwongen, om op te klimmen tot de eerste oorzaak. Om wel te redeneeren over de Zedekunde, moet men de dingen neemen zo als zy zyn, zonder aftrekkingen te maken: dat is te zeggen: men moet agt geven op de natuur van den mensch, en op zynen werklyken toestand: vereenigende en zamenpaarende alle omstandigheden, die wezenlyk in het zamenstel der Menschlykheid komenGa naar voetnoot(*). In gevolge van deze lessen, moet men den mensch altoos beschouwen, mede, als geschapen; dat is: zo naar zyn wezen, als naar zyne hoedanigheden, - zo in zyn oorspronk, als in zyne duuring, - alzins afhankelyk van het opperwezen. In onze bespiesgelingen, aan afgetrokkene denkbeelden een wezenlyk bestaan, onbehoedzaam, toe te leggen, is, als ons eene schaduwe, voor een ligchaam, voor te stellen. Woorden, buiten haaren oorspronklyken en gewoonen zin, in eenen vreemden en verbloemden zin te bezigen, en voorts. onbehoedzaam, den laatsten met den eersten af te wisselen, is, als een leenspreuk, naar den letter op te vatten. In beide gevallen heeft men, by voortgaande redeneering, altoos omzwagtelingen noodig, om ongerymdheden, uit die denkwyze gesprooten, en tegengeworpen, af te keeren. Welvoeglykheid, betaamlykheid, gepastheid, orde, en | |
[pagina 91]
| |
dergelyke bewoordingen, geeven te kennen, hoedanigheden van eenig gewrocht eener verstandige oorzaak, welke door ons niet konnen bemerkt worden, zonder een welgevallen, zo uit de werkende oorzaak, als uit het gewrocht, te scheppen. Een welgevallen, 't welk wy vast houden algemeen te zyn, in alle verstandige Wezens. Wy begrypen de eigenschap van alzo te oordeelen, en alzoo te werken, in het opperwezen te zyn oorspronglyk, onveranderlyk, eeuwig: dezelve kan door ons, in het opperwezen, alleenlyk bezeft en bewondert worden: en hiermede eindigt deze onze overweeging. In den Mensch, gods beeld draagende, begrypen wy deze eigenschap, ontleent van de Godlyke natuur, afgeleid, aangeschapen, en alzo tot 's menschen maakzel behoorende. De mensch deze gesteltenis van zynen eigenen geest, om in het geene welvoeglyk is, en in deszelfs verstandige werken, een noodzaaldyk welgevalien te scheppen, gade slaande, kan verzuimen door te denken, en op te klimmen tot den Oorsprong zyner natuur, tot den Onderhouder zyner zielsvermogens. Geduurende dit verzuim van doordenking, kan hy het welvoeglyke, door hem, in zig, ontwaar geworden, in het afgetrokken beschouwen, en aan welvoeglykheid, onbehoedzaam, een wezenlyk bestaan by leggen: hy kan in haar, zo bevallig en voordeelig, aldus vinden eenen leiddraad zyner handelingen, zonder wetten en verpligtingen, zonder loon en straffen. Dan, opklimmende van de bespiegeling zyner eigene gesteltenisse, tot de bespiegeling van het opperwezen, als het patroon, wiens afbeeldzel hy, in zynen geest, draagt, en aan wien hy het welgevallen in 't welvoeglyke, boven allen, toekent, zo kan hy welvoeglykheid, in 't afgetrokken, blyven beschouwen, en aan haar, als van het opperwezen insgelyks onderscheiden, onbehoedzaam, een wezenlyk bestaan blyven toedenken. Dus doende, vind hy, in welvoeglykheid, eenen algemeenen leiddraad van handelingen, vonr alle verstandige Wezens: eenen eersten leiddraad, voor Schepzelen. En tevens vind hy, in opzicht van de verstandige schepzelen, by naame, van den mensch, in de bykomende natuurlyke wet, aan hem door zynen Schepper en Heer gegeeven, ter betragting van welvoeglykheid in zyane han- | |
[pagina 92]
| |
delingen, en door loon en strasse bekragtigt, eenen tweeden leiddraad. Maar by, die, opklimmende van de bespiegeling zynes eigenen geests, tot het opperwezen bedagtzaam vermyd, aan zig een afgetrokken denkbeeld, als iets wezenlyks bestaande, voor te stellen, beschouwt en eerbiedigt deze eigenschap, van welvoeglykheid goed te keuren, en overeenkomstig aan die goedkeuring te werken, in het opperwezen, als oorspronkelyk, natuurlyk, onveranderlyk: en over zulks, zonder schaduwe van wet of plicht. Wyders beschouwt hy deze eigenschap van zynen eigenen geest, in haar verband met zynen verderen geheelen toestand, als in oorsprong en voortduuring alzins afhankelyk, ontleent, afgeleid en aangeschapen van het opperwezen: zulks hy niet aslaaten kan, het welvoeglyke, eenvoudiglyk voorgesteld, duidelyk gewaar geworden, en met het tegengestelde vergeleeken, te erkennen en goed te keuren; even gelyk zyn lichaam niet aflaaten kan, zwaar te zyn; zonder schaduwe van wet of plicht, tot dus verre. En in zyne betrekking tot het opperwezen, als zynen Schepper en Heer, vind hy, - hy vind daar in eeniglyk, natuurlyke wetten en verpligtingen, gestaafd door tegenwoordigen en toekomenden loon en straffe: wetten en verpligtingen, met de vereischte staaving, herhaalt, verklaart, en uitgebreid, in eene bykomende welgevestigde openbaaring, voor him, aan wien dezelve is medegedeelt. Het bezef van welvoeglykheid, met het tegenoverstaande, is dus de grondslag van zedelykheid. Dit bezef komt ons voor onafscheidelyk te zyn van een verstandig wezen. Dit bezef, daadlyken invloed hebbende op de werken, maakt dezelve zedelyk. Den grondslag van het Zedelyke beschouwen wy, allereerst, in de natuur van het opperwezen En alhier, even als by alle eerste beginzelen, behoort onze overpeinzing stille te staan, als by het begin aller onzer bezadigde overweegingen, en by den eindpaal van alle opklimming. 's Menschen verstandige vermogens, afgescheiden van haare onvolkomenheden, zyn afdrukzels van de Godlyke. Deswegen is het bezef van welvoeglykheid en wanvoeglykheid, en mitsdien de grondslag der Zedelykheid, aan den mensch natuur-eigen, maar afgeleid. Het bezef van 's menschen afhanklykheid van zynen Schepper, en van zyne onderworpenheid aan denzelven, is mede aan den mensch natuur-eigen. | |
[pagina 93]
| |
Dit een en ander bezef is in den mensch vereenigt. Door aftrekking van een gescheiden, brengt het eerste met zig, een beginzel van eigenzinlykheid: en het ander doet ontstaan een deukbeeld van lyding en noodzaaking. Hereenigd, gelyk zy waarlyk in onzen geest zyn, brengen zy met zig de denkbeelden van redelyke wet, en behoorlyke verplichting. Wy konnen de Godlyke wetten niet dan met een welgevallen erkennen, nadien zy den wille uitdrukken van Hem, in wien wy alle de vereende Godlyke eigenschappen en volkomenheden, noodwendig, eerbiedigen en beminnen; gelyk wy het geene van Hem, aan ons, is medegedeelt, in ons zelve, en in onze Na tuurgenooten, noodwendig, met genoegen en goedkeuring erkennen; wanneer wy aan de inspraaken van onzen redelyken geest, eenvoudig, en bezadigt, gehoor geeven. Na de overweeging van alle deze genoegzaam blykbaare waarheden, schynt de voorgestelde vraage, volgens het geleide van 't gemeen natuurlyk begrip, aldus te moeten worden beantwoord: ‘'Er is geene Zedelykheid in de handelingen, geene verbintenis, geen plicht, voorafgaande aan de Natuurlyke Wetten, en onafhanklyk van het denkbeeld des Wetgeevers. De grondslag der Zedelykheid ligt in de natuur van het opperwezen.’ 't Is god zelve die de stigter is van de natuur der dingen, en van hunne onderlinge betrekkingen; in 't byzonder van de natuur des Menschen, van zyne gesteltenis en staat, van zyn reden en vermogen. Alles is 't werk van god. Alles hangt af, in het hoogste beroep, van zynen wille, en van zyne instellingGa naar voetnoot(*). 'Ex is wel eene Zedelykheid in de handelingen, eene verbintenis, een plicht, voorafgaande aan de wetten eens Menschlyken Wetgeevers, die van de natuur zyn overgenomen, en onafhanklyk van het denkbeeld eens zodanigen Wetgeevers. Maar de voorgestelde vraage bedoelt zulk eene Zedelykheid, die onafhanklyk zy, ook van het denkbeeld des oppersten wetgeevers. De gesteldheid der dingen, die wy orde en wanorde noemen, is, ten aanzien van verstandelooze Wezens, niets beduidend. Verstandige Wezens bezeffen die gesteldheid, als welvoeglyk, of wanvoeglyk. Zulks de grondslag der Zedelykheid ligge in den verstandigen Geest, niet in de gesteldheid dor dingen, die geene oorzaak konnen | |
[pagina 94]
| |
zyn. - maar alleenlyk aan den Gecest gelegenheid verschaffen, - ter betooning zyner eigenschappen, en ter uitoessening zyner vermogens, in 't bezef van orde, en wanorde. De schroom tegen het gronden der Zedelykheid, in den wille van een Alvermogen, kan alleenlyk ontstaan uit het afgetrokken denkbeeld van eenen onweerstaanbaaren wille; en niet, gelyk het behoorde, beschouwt als den Godlyken wille, in deszelfs wezenlyk, en onveranderlyk, verhand, met alle de verdere eigenschappen en volkomenheden van het opperwezen. Het zedelyke, en het dierlyke, in den Mensch, kan in 't afgetrokken, elk op zigzelve, en wyders het een als hooger, het ander als laager, worden bespiegelt. Maar voorts, de woorden van meerderheid of gezag, en recht, - van minderheid en onderworpenheid, of schuld, - als was het zedelyke en het dierlyke, in den Mensch, onderscheidenlyk bestaande, daarop toe te passen, is verbloemd. 's Menschen geweeten, hem zelve toejuichende, na 't betragten van zedelyk goed, en hem zelve afkeurende, na 't pleegen van zedelyk kwaad, is een aandrang ter bepaaling zyner kenze van handelen. Maar dezen aandrang, in 't afgetrokken beschouwt, eene wet te noemen, en aan denzelven eene Wetgevende of verpligtende kragt toe te kennen, is verbloemd. Zy, die god niet erkennen, konnen ook den grondslag der Zedelykheid, in Hem, niet erkennen. Zy konnen wel niet geheel onaangedaan blyven van het zedelyke; zynd het werk der Wet in aller herten geschreeven: dat is: zynde ook hun geest alzo ingericht, dat zy noodwendig, wolvoeglykheid met welgevallen, - en wanvoeglykheid met askeer, - ontwaar worden. Maar by de beschouwing van hetzelve, en by dit hun gevoel, stille staande, klimmen zy niet op tot aan den eersten Oorsprong; en dus blyst hunne bevatting van Zedel kheid gebreklyk, en stukswyze. Eene natuur van dingen, die niet bestaan: - eene natuur der dingen en derzelver onderlinge betrekkingen, onafhankelyk van den stigter der natuur dier dingen, en derzelver onderlinge betrekkingen: - eenige eigenschap ofte hoedanigheid zonder wezen waartoe zy behooren:- de schyn van eenig gewrocht, onashanklyk van de opperoorzaak: - eene verbintenis, zonder wezen dat verbind, of zonder wezen dat verbonden word: - iets dat de schep- | |
[pagina 95]
| |
ping vooraf gaat, en de rigisnoer zy der Godlyke handelingen: - en dergelyke voorstellen meer, die verbonden zyn met hot begrip van haare, die den grondslag der Zedelykheid liggen in de natuur en reden der geschapene dingen: - deze allen zyn voorstellen, waarover, even als over alle verbysterende Zinuitingen, het gemeen natuurlyk begrip, het eenvoudig oordeel, zig bedremmelt vind, wanneer het daaromtrent iets wil bepaalen. Wyders: zedelyk noodzaaklyk te handelen, wegens de natuur en reden der geschapene dingen; - zig een rigtsnoer, als 't ware, ten plicht te stellen: de reden der dingen zig tot het onveranderlyk rigtsnoer en wet zyner eigene handelingen te maaken; - zig noodzaaklyk te bepaalen, om in eene geduurige overeenkomst, ten aanzien van de reden der dingen, met de eeuwige regelen van rechtvaardigheid te handelen; - zydelings, door zyne wet, den Mensch te verplichten, die reeds, door de natuur der dingen, verplicht was; - deze en zoortgelyke uitdrukkingen en denkwyzen, op het opperweezen toegepast, schynen, voor het gemeen natuurlyk begrip, voor het eenvoudig oordeel, bezwaarlyk overeen te stemmen met ons natuur-eigen ontzag voor den Oorsprong aller dingen; en bezwaarlyk van wanvoeglykheid vry te kennen. Het is moeilyk, zo niet onmogelyk, een begrip te hebben van de redenen, betrekkingen en betamelykheden der zaaken, onashankelyk van de dingen zelve: en nog is het moeilyker, zo niet Godloos, om dergelyk een begrip plaats te gunnen, zonder eenen regtmaatigen eerbied voor den Oppersten GrestGa naar voetnoot(*): schynende de Knakking van zodanig eenen eerbied aan dat begrip bykans verknogt. Den grondslag der Zedelykheid te leggen in de natuur en reden der dingen, onafhankelyk van het denkbeeld eenes oppersten wetgevers, - en deze natuur en reden der dingen als den eersten regel van plicht te stellen, - schynt, voor het insluipen van verderslyke begrippen, onbehoedzaam, plaats te laaten. Want, is het met dien grondflag alzo geleegen, dan vindt hy, die geene byzondere Voorzienigheid gelooft, in zyn natuurlyk bezef van welvoeglykheid en wanvoeglykheid, eene handleiding, eene wegwyzing; en niets meer. Hy volgt, in zyn oordeel en handel, deze handleiding op, voor zo verre die met zyne zinlykheid strookt, en wel zo, als men te verwagten heeft van iemand, by wien eigenzin, | |
[pagina 96]
| |
raadsman en rigter is. Hy is met eene zodanige eigendunkelyke opvolging, over zichzelve te vreede. Hy erkent geenen tweeden regel. Hy ontwykt de ongerymdheid, van allen regel voor 's Menschen zedelyke natuur te loochenen: en houd zig tevens vry, van waaragtigen plicht te moeten erkennen. Waarentegen hy, die dit bezef aanmerkt, als spruitende uit eene eigenschap, onafscheidelyk van verstandige Wezens, in God alleen oorspronkelyk, eenen natuur-eigen en onveranderlyken invloed hebbende op zyne werken, en over zulks ook, in God alleen, alle denkbeeld van wet en plicht uitsluitende, - maar, in zynen Geest, door zynen Schepper ingeweeven, - deze, moet uit dit bezef, voor zig, rechtstreeks, eene verplichtende wet afleiden, nopens welker juiste waarneeming, hy, voor zynen Schepper, zekerlyk veranwoordelyk is.
c.b.z. |
|