Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van den griel, of doornsluiper.
| |
[pagina 10]
| |
en Pooten zyn geel, zyn Bek is geelagtig van het grondstuk tot de helft der langte, en zwart aan het einde; deeze heeft dezelfde gedaante als die der Plevieren, doch is veel grooter; de geheele Pluimadie is op een bleek gryzen en rosagtigen grond gevlekt, met bruine en zwarte stippen, aan den Hals en op den Borst zeer onderscheiden zigtbaar, meer verward op den Rug en de Vleugelen, met een witten dwarsstreep getekend: twee witagtige streepen loopen boven en onder de Oogen heen: de Vederen op den Rug en Hals zyn in den grond ros; aan den Buik wit en geheel ongevlekt. Met groote vleugelen is de Griel begaafd: hy gaat verre weg, en vliegt bovenal by dag en digt langs den grond heen; hy loopt zo fuel als een Hond; staat oogenbliklyk stil, het lichaam en den kop onbeweegelyk houdende; op het minste gerugt gaat hy op den grond leggen. Vliegen, torren, kleine slekken en andere Aard-Insecten maaken zyn voornaamste voedzel uit. Hy onthoudt zich meest in 't Gebergte, en geeft de voorkeur aan steen- en zandagtige drooge plaatzen. In Beauce noemt men, volgens berigt van den Heer salerne, een slegten grond, une Terre a Courlis. Deeze eenzaame Vogels, die zich over dag vry stil houden, komen, met het vallen van den avond, in beweeging: zy verspreiden zich als dan aan alle kanten, vliegen fuel, uit al hun magt op de hoogten schreeuwende: hun stem, die zich op een grooten afstand laat hooren, is een klaagend geluid; een goed gedeelte van den nagt houden zy met schreeuwen aan, en als dan naderen zy onze wooningen. Alle deeze nagtbedryven schynen uit te wyzen, dat de Grielen beter by nagt dan by dag zien: ondertusschen is het zeker, dat hun gezigt by dag zeer scherp is. Daarenboven brengt de stand der groote Oogen van den Doornsluiper te wege, dat hy en achter- en voorwaards ziet. Hy ontdekt den Vogelaar op eenen genoegzaam verren afstand, om zich op te heffen en weg te vliegen eer hy binnen het schot is. Deeze Vogel is zo wild als vreesagtig: vrees alleen houdt hem, geduurende den dag, meest stil, en hy beweegt zich niet noch laat zich hooren voor den avond: deeze aandoening van vreeze is zelfs zo sterk, dat wanneer men in een vertrek komt, waar hy opgeslooten zit, hy alle moeite aanwendt om zich te verbergen, te vlugten; in zyne beschroomdheid loopt hy tegen alles aan | |
[pagina 11]
| |
wat hem voortkomt. Men wil dat deeze Vogel de weersveranderingen voorgevoelt en den regen aankondigt. Gesner heeft opgemerkt, dat hy, in den gevangen staat, vóór het aankomen van een Onweer, groote beweeging maakt. Voor het overige is de Griel eene uitzondering in de veelvuldige Vogelsoorten, die een gedeelte der Schenkelen kaal hebben, en getteld worden de oevers der rivieren en moerassige plaatzen te bewoonen: dewyl hy zich altoos verre van het water en vogtige plaatzen onthoudt, en alleen done gronden en hooge landen kiest. Deeze eigenschappen zyn de eenige niet, welke de Grielen van de Plevieren onderscheiden. De tyden van hun vertrek, en 't saisoen van hun verblyf, verschilien ook van die der Plevieren; de Grielen verlaaten ons in November, by het vallen van de laatste Herfstregens; doch, eer deeze Vogels de reis aanvangen, verzamelen zy in hoopen, tusschen de drie en vier honderd sterk, op 't geroep van éénen die de stem uit alle magt verheft, en zy vertrekken des nagts. Men ziet ze weder vroeg in den Voortyd, en, op 't einde van Maart, zyn ze reeds in Beauce, Sologne, Berry, en eenige andere Landschappen van Frankryk. Het Wyfje legt niet meer dan twee en zomtyds drie Eyeren, op den blooten grond tusschen de steenen, of in een klein groefje, gemaakt in het Duin zandGa naar voetnoot(*). Het Mannetje jaagt het Wyfje in den Paartyd heftig na; en is zo standvastig als vuurig in zyne liefde, het helpt de Jongen leeren gaan, en voedzel te zoeken. Deeze opvoeding duurt een geruimen tyd: want, | |
[pagina 12]
| |
schoon de Jongen, kort naa dat ze uit den dop gekroopen zyn, loopen, Vader en Moeder volgen, krygen ze niet dan zeer laat kragts genoeg in de vleugelen om te kunnen vliegen. Belon heeft 'er gevonden, die, in October, deeze kunst nog niet verstonden, waar uit by besloot, dat het leggen der Eyeren, of het broeden der Jongen, zeer langzaam toeging. Maar de Ridder desmary, die deeze Vogels op Malta heeft waargenomen, berigt ons, dat ze geregeld twee maalen 's jaars broeden, eens in den Voortyd, en eens in de maand Augustus. Dezelfde Waarneemer verzekert, dat het broeden dertig dagen duurt. De Jongen leveren een smaaklyk geregt op; men eet ook de Ouden, wier vleesch veel zwarter en drooger is. De jagt deezer Vogelen, op Malta, was een voorregt van den Grootmeester der Orde, tot dat onze Patryzen omtrent het midden der laatstvoorgaande Eeuwe op dat Eiland waren overgebragt. De Doornsluiper vervoegt zich niet verre in 't Noorden, gelyk de Plevieren; althans linnaeus telt ze niet op de Lyst der Zweedsche Vogelen. Willughby verzekert, dat men ze in Engeland aantreft in het Graasschap Norfolk, en in de Landen van Cornual; echter erkent charleton, die zich voor een bedreeven Vogelvanger uitgeeft, dat deeze Vogel hem geheel onbekend is. De wilde aart, en de geneigdheid om alles 's nagts te verrigten, kunnen hem langen tyd aan het oog der Waarneemeren onttrokken hebben, en belon, die den Griel eerst in Frankryk kende, verklaart, dat niemand hem den naam diens Vogels kon zeggen. Vier of vyf weeken, heb ik een deezer Vogelen op myn Landgoed gehad: men gaf hem geweekt brood en gekookt vleesch, het laatste at hy met de meeste graagte; dag en nagt at hy onverschillig; want, wanneer men hem 's avonds eeten hadt gegeeven, vondt men het 's morgens aanmerkelyk verminderd. De Doornsluiper scheen my toe vreedzaam, maar vreesagtig en wild van aart, te zyn: ik geloof, indedaad, dat dit de rede is, dat men hem zelden over dag in den staat der vryheid ziet te voorschyn treeden, en de donkerheid des nagts verkiest om zich by zyns gelyken te vervoegen. Ik heb opgemerkt, dat hy, zo ras hy iemand, zelfs van zeer verre, bemerkte, zogt weg te vlugten, en, in de drift om zich te verschuilen, tegen alles aanliep. Deeze Vogels behooren, derhalven, onder de Dieren, geschikt om | |
[pagina 13]
| |
op een verren afstand van de Menschen woonen, en aan welken de Natuur het Instinct, om ons te ontvlieden, ten vrygeleide geschonken heeft. Myn Doornsluiper hadt zyne stem niet laaten hooren: alleen sloeg hy de twee of drie laatste nagten, vóór zynen dood, een zeer zwak geluid, 't welk misschien niet anders was dan een uitdrukking van lyden: want hy hadt toen aan het grondstuk van den Bek en aan de Pooten vry groote wonden; veroorzaakt door het vliegen tegen de yzeren tralien van de Kooy, waar in hy de sterkste beweegingen maakte zo ras hy eenig nieuw voorwerp zag. |
|