Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 571]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Geest der Hebreeuwsche Poëzy. Door J.G. Herder. Uit het Hoogduitsch vertaald. Derde Stuk. Te I eyden, by J. van Tiffelen en B. Ounekink, 1786. Behalven de Voorreden, 324 bladz. in gr. octavo.Ter gelegenheid, dat de Heer Herder dit zyn Werk, by manier van Saamenspraaken, aenving, zo heeft men, met de Nederduitsche Uitgave van 't eerste en tweede Stuk, waervan wy voor eenigen tyd gewag gemaekt hebbenGa naar voetnoot(*), den titel van Saamenspraaken over de Hebreeuwsche Poëzy gebezigd; dan daer de Autheur zyn Geschrift, by wyze van Verhandelingen, vervolgd heeft, zo is men, als 't ware, genoodzaekt, in de verdere Nederduitsche Uitgave, van dien titel af te zien, en zich under aen den oorspronglyken titel, Vom geist der Ebraischen Poësic, te houden, gebruikende dien van De Geest der Hebreeuwsche Poëzy; waerom 'er nu ook zodanige Titels voor de twee eerst afgegeven Stukken vervaerdigd zyn. - In het derde Stuk, thans gemeen gemaekt, 't welk binnen kort van 't vierde staet gevolgd te worden, gaet de Heer Herder voort in de verdere ontvouwing van zyn onderwerp; en vestigt, in zes Verhandelingen, onze aendacht op verscheiden byzonderheden, daer toe behoorende; 't welk by, even als 't voorige overwoogen, oordeelkundig doet dienen, ten beteren verstande van de denkwyze der Heilige Schryveren, waerover hy ook hier, in vele gevallen, een nieuw licht verspreid. Zyn eerste Verhandeling gaet over den oorxprong en 't wezen der Hebreeuwsche Poëzy; waernevens hy, in een aenhangzel, den oorsprong der Hebreeuwsche Dichtkunde als zyn onderwerp nagaet. De tweede Verhandeling behelst ene overweging van het beroep en ampt der Propheeten, die veelal dichterlyk schreven, waerby de Autheur een Aenhangzel voegt, in 't welk hy bepaeldlyk onderzoekt, waerom de Propheeten aen het | |
[pagina 572]
| |
Joodsche Volk zo byzonder eigen waren. Ene derde Verhandeling schikt onze Autheur ter beschouwinge van Gods togten door de Woestyn; met aenwyzing van 't Dichtkundige gebruik, dat de Hebreeuwsche Dichters, van de merkwaerdigste omstandigheden, daerby voorgevallen, gemaekt hebben. En even zo gaet hy in de vierde en vyfde Verhandelingen de Inzettingen van Mozes na; voegen de daernevens een Joodsch verdichtzel, rakende ene verzoeking des Satans tot hoogmoed, door de nederigheid van Mozes verydeld. In de zesde of laetste Verhandeling van dit Stuk, slaet de Heer Herder nog het oog op de Zegenspreking over Israël, zo van Vader Jacob, als van Mozes; welke beide Zegenspraken hy afzonderlyk ontvouwt. - In ieder dezer Verhandelingen ontmoet een opmerkzaem Lezer ene reeks van bedenkingen, die hem ene nadere overweging afvorderen, en zyn onderzoeklievende geest zal hier ene ruimte van stoffen vinden, waer mede hy zich leerzaem onledig kan houden. Men neme tot een stael hiervan des Autheurs voordragt, wegens de Godsregering over het Joodsche Volk, waeromtrent hy ons het volgende onder 't oog brengt. Hoe verbond Moses twaalf vrye onafhankelyke Republieken zo te samen, dat zy slechts één Volk uitmaakten? Voor eerst door haar Land, en vervolgens door den zachtsten band, die redelyke en vrye wezens saam verbinden kan, door de wetten eener Godsregeering. Ik wenschte, dat elk zyne twyffelingen, welken hy misschien tegen dit weinig begunstigd woordGa naar voetnoot(*) hebben mogte, | |
[pagina 573]
| |
zo lang wilde opschorten, tot dat hy eenige bladzyden verder gelezen hebbe. Moses verboudt zyne stammen door hun land. Het was Jehovah's land, het land van hunnen gemeenen Vader; dat hun by uitsluiting voor altoos gegeven was. Het behoorde aan Jehovah, die hun het vruchtgebruik vergunde. Tot het Land behoorde dus ook de Wet, en met de onderhouding der Wet was het genot des Lands verbonden. God wilde het Volk uitdryven, zo zy deze voorwaarde weigerden naar te komen, gelyk als hy te vooren de Kananiten had uitgedreven; want als dan waren zy niet meer het Volk van Jehovah, niet meer Gods Volk; Het welk zy alleen blyven konden, door den God hunner Vaderen te blyven aankleeven, en zyne wetten te onderhouden. Hier mede verbondt Moses de harten des Volks aan dezen grond. Hy maakte hun het Land boven alles waard en onontbeerlyk, dewyl buiten het zelve Israël niet meer Israël was. Met vereende hand moesten zy het inneemen, broederlyk het onder malkander verdeelen, en vervolgens allen te samen, en elk in 't byzonder, rustig bewoonen. Van boven wierdt het beschut door den Libanon, ter rechterzyde door de Jordaan, (de stammen aan geene zyde van die rivier behoorden eigenlyk niet tot het Land,) van onderen door de Woestyn, en aan de linkerzyde door de Zee. Ook zullen wy vinden; dat, volgens het ontwerp van Jacob, de stammen zo geplaatst wierden, dat zy malkanderen altyd hadden kunnen beschermen. Of schoon nu dit oogmerk niet even eens bereikt zy, en de wil van den stamvader niet gevolgd wierdt, zo faalde echter Moses niet in zyne groote bedoeling, om Land en Volk onafscheidbaar te verbinden. Van hier die bepaalde zucht voor het Land, die in de Propheeten heerscht; van hier in de Psalmen, en in alle werken, geduurende de gevangenis geschreven, dat sterk verlangen naar dat gewest. Na een verloop van twee duizend jaaren trekt het hart van yderen Jood, hoe zeer alle hoop verdweenen is, nog gestadig derwaards; want daar alleen kan de Godsregeering plaats hebben, daar alleen zyne wet betracht worden; ook daar alleen zullen ontwaken die in de aarde slapen. - Wat alle oude Wetgevers zochten te bereiken, dat hun Volk zig, aan hun Vaderland verbonden voelde, dat het daar aan gehecht was, heeft Moses door den plaatselyken geest, door den Nationaalen God hunner Vaderen, op het sterkste | |
[pagina 574]
| |
uitgewerkt. Hy plantede den Wynstok op de bergen van Jehovah, en stelde het Volk in de armen der byzondere Voorzienigheid van deze streeken. Dewyl tegen dit laatste denkbeeld zo veel ingebragt is, en alle de liederen, die zig daarop gronden, zo zonderling beoordeeld zyn, zo zy het my vergund een nader woord hier over by te brengen. Duidelyk was het eerste zinnelyk begrip, 't welk Moses zyn Volk over de Voorzienigheid zyns Lands inprentede, ditGa naar voetnoot(*).
Een Land is het, niet als Egyptenland,
dat zig met stroomen drenkt;
Een land vol bergen en daalen,
door den Hemel zelven gevoed.
Uw God bezoekt het geduurig;
Jehovah's oogen zyn,
van den aanvang des jaars
tot den einde toe, daar op.
en elk, die de gesteldheid van Judea kent, en met die van Egypte vergelykt, ziet terstoud de juiste waarheid dezer beschryving. De vruchtbaarheid des lands hiug van de gunst des weders af, het was dus byzonderlyk der zorge des Hemels aanbevolen; het lag als aan de borsten der Voorzienigheid. Vroege en spaade regen, de wind van deezen of geenen kant, bepaalde alles. En dus was het natuurlyk, dat Moses Hemel en Aarde tot getuigen van zyn verbond, en tot wreekers, by ydere overtreding daarvan, opriep. De Hemel zou zyn vocht weigeren, de Aarde dorren, wyl de vroege en spade regen, door den Oostenwind verdreven, ontbreken zouden enz. indien zy niet de Wet des Heeren, die van den Hemel op hun nederzag, die hun dit Land ten vruchtgebruike, op de billykste voorwaarden, schonk, standvastig volgden. Elk begrypt, hoe dringende, hoe overeenkomstig met plaats en tyd, deeze stemmen van Gerizim en Ebal moeten geweest zyn; zy omvatten de geheele denkwyze van het, aldus verloste en herwaards overgebrachte, volk, en alle de omstandigheden des lands. Alles moest hen aan hunne Wet herrinneren; ydere verandering van Weder, yde- | |
[pagina 575]
| |
re vruchtbaare oord, ydere spade en ploeg. De Godsdienst, met zyne feesten en pligten, verlevendigden deze denkbeelden nog sterker, en drongen die nog meer aan. En daarop bouwde, dat verklaarde, de Nationale Geest, die in de Psalmen en Propheeten voorkomt. Geen averechts bygeloof, geen vermetel vertrouwen op wonderwerken, was het, dat de Wetgever vorderde, maar het geloof van eene Vaderlyke zorg, eene byzondere Voorzienigheid des Albestierers; (een geloof, 't welk ik ons allen nog heden toewensch) dat was de grond van hunnen Godsdienst, zo wel als van hunne byzondere verknochtheid aan hun Land. En deeze Gods-Regeering heeft zo dikwils ten spot moeten verstrekken! - Ik herhaal myne straks gedaane wensch; mogten wy allen, naar de maate onzer meerdere vordering in kennis en beschaafdheid, dit geloof evenredig sterker hebben; want het is deeze verzeekerdheid, waarnaar alle goede menschen verlangen, waarnaar alle wyzen gestreefd hebben, en welke Moses alleen den moed en de bekwaamheid gehad heeft zyn volk diep in te prenten; - namelyk dat de Wet moest regeeren en niet de Wetgever; dat eene vrye natie, die Wet niet vrywillig aannemende en volgende, staat konde maaken op de hulp van eene onzichtbaare, wyze, weldaadige, macht, die de ziel poogt te neigen, maar niet in geweldige banden ketent. Dit was het denkbeeld van Moses, en ik zou wel eens willen weten, of 'er een zuiverer, een verhevener begrip te vinden zy, om een volk deugdzaam en gelukkig te maaken? Maar hy kwam, helaas! met deze denkbeelden en met alle de schikkingen, die hy daarop bouwde, een duizend jaar drie vier te vroeg, en mogelyk zoude, na zes duizend jaaren, een andere Moses nog te vroeg verschynen. Alle Regeering is min of meer drukkende, om dat zy steunt op gebreken in onze natuur; alle te lichaamlyke, alle te zichtbaare Regeering wordt dus een juk, ja dikwils eene schande voor het Menschdom. Hoe zachter en onzichtbaarer de banden zyn, die eene maatschappy verbinden, hoe meer invloed het beginsel van bestier op hun gemoed zal hebben, en zelfs in het verborgene, zonder getuigen, als eene dringreden hunner handelingen werken. Eindelyk hoe meer alle willekeurig en volstrekt gezag van één Opperhoofd, of van eenige Aristokraaten, dat voor alle menschen hard en zwaar om te dragen is, uit eene | |
[pagina 576]
| |
tegeeringsvorm is uitgesloten, en eene vrye Natiewet als op een onzichtbaaren troon heerscht, hoe edeler, hoe Menschwaardiger de Constitutie is. Maar nu, zodanig was de Regeering door Moses ingevoerd. De Wet alleen heerschte; van binnen met Gods gezag bekrachtigd, van buiten met de eenpaarige stemme des Volks vastgesteld. Zy hadt haaren throon, als 't ware, in den Nationaalen Tempel. Deze was een Tent van den Land-God, die alle de twaalf stammen toebehoorde, en waardoor zy allen als tot één huisgezin van hunnen God wierden saamgesnoerd; waarom dan ook die gouden kalven te Dan en Bethel, die den band der natie verscheurden, den Propheeten zo haatelyk waren. Aan Jehovah was men derhalven volgens pligt en trouw verbonden, aan geene menschen, die op eigen gezag wilden heerschen; aan Jehovah was men rekenschap van zyne bedryven, ja van zyne gedachten, verschuldigd, dog men was dat, niet als knegten maar als Kinderen, als een uitverkoren, begunstigd, Volk; en de weldaaden, door God aan dit vry en gelukkig Volk bewezen, wierden, door gezangen en aanspraken, in de geheugenis van alle wyze lieden telkens vernieuwd, waardoor derhalven de eerbied en liefde jegens dien weldaadigen God geduurig onderhouden en de betrachting zyner wetten dies te gemaklyker gemaakt, wierdt. Welk beter middel om de gebreken des lands tegen te gaan, dan met zyne overtreedingen in het Nationaale Heiligdom voor Jehovah te verschynen, en dezelve aan Hem, niet aan eenen, veelligt nog zondiger, sterveling, te belyden? Wie voelt het drukkende niet, dat menschen macht hebben over het leven hunner medemenschen? Dat het volstrekt gezag van Eénen kan veroordeelen en genade bewyzen? Dat het gerichte niet door wettige Rechteren des Volks, voor het oog van God en de Natie, maar door bezoldigde dienaaren van den Vorst, in besloten plaatsen, in een doolhof van uitvluchten en verklaaringen, gehouden wordt? enz. Moses dacht daar anders over. Het gericht wierdt openlyk gehouden. De wet van den Land-God vorderde straf, en geen rechter kon daar van ontslaan: Aan God, niet aan een sterslyk mensch, was de rechtspreeking onderworpen. De vermaaningen en aanspraaken die de Propheeten daaromtrent doen, zyn als de stemmen van hoogere Geesten, gezonden om de gerechtigheid, de rechtspreeking van Jehovah, te handhaven. - Vreugde, eene edele fierheid op de eer van door Jehovah, als 't | |
[pagina 577]
| |
ware, te recht gesteld, in zynen naam, op zyn gezag, naar zynen wil, gevonnist te worden, moesten de dryfvederen worden in alle de onderhandelingen, welken de Israëliten met malkanderen hadden. Die vreugde, die fierheid, en de verknogtheid aan Jehovah, daaruit gebooren, heet Godsdienst. En die schikking of constitutie, die den grond daartoe lag, die de Wet van den LandGod tot een eeuwig, onverbreeklyk, Codex maakte, noemen wy Theokratie, of Gods-regeering. Van deze gevoelens zyn de gezangen en de redenen der Propheeten, tot geest-verrukking toe, vervuld: het grootste gedeelte hunner Poëzie, welke men veelal geestelyk verstaat, is enkel staatkundig.’ |
|