| |
| |
| |
De geest der Wetten, door den Heere de Montesquieu, uit het Fransch vertaald, door Mr. Dirk Hola van Nooten, Raad in de Vroedschap en Oud Schepen der Stad Schoonhoven, Lid van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Met Wysgeerige en Staatkundige Aanmerkingen, zo van een Onbekenden als van den Vertaaler. Derde deel. Te Amsterdam by W. Holtrop, 1785. In gr. 8vo, 588 bladz.
Het is een zeer teder en gewigtig stuk, gelyk de Hr. de Montesquieu, elders in dit Deel wel aanmerkt, om, ten aanzien van de verbodene graaden van het huwelyk, tusschen bloedverwanten, het juiste punt te bepaalen, daar de wetten van de Natuur eindigen, en de Burgerwetten beginnen. Dan, schoon dit maar al te waar is, zyn echter de gronden, welke de schrandere Schryver opgeeft, om die juiste punt te bepaalen, niet zeer krachtig, en leveren een sterk bewys op, voor het zeggen van h. grotius de jure belli ac pacis, Lib. 2. cap. 5. § 12. dat namentlyk een ieder, die de moeite zou willen neemen, om de ongeoorloofdheid van deeze huwelyken uit het recht der Natuur te bewyzen, weldraa by eigen ondervinding zal moeten bekennen, dat het zeer moeijelyk of liever onmogelyk is, om zodanige bewyzen aan te voeren. Uit dien hoof de, heeft de kundige Heer van nooten de hier toe anngevoerde gronden van den Heer de Montesquieu eens van naby bezien, en wy zullen, by de aankondiging van dit Derde Deel, 's mans aanmerkingen dieswegens opgeeven, waaromtrent men echter, om alle misverstand te myden, wel in acht moet neemen, dat uit de aangevoerde gronden van den Heer de Montesquieu volgen moet, dat deeze huwelyken tegen het recht der Natuur stryden, en dat de Heer van Nooten, in zo verre en verder niet, over deeze gronden heeft willen oordeelen.
In het huwelyk tusschen eene moeder en haaren zoon, stelt de Hr. de Montesquieu onoverkomelyke zwarigheden.
1. Dat hier door de onbepaalde eerbied, welke een zoon aan zyne moeder verschuldigd is, zou worden weggenomen, en in tegendeel de moeder verpligt, om haaren zoon, die haar man geworden was, eens onbepaalden eerbied te bewyzen.
| |
| |
2. Dat hier byna altyd zou gebeuren, dat de Vrouw niet meer in staat was om aan de oogmerken van de Natuur te voldoen, terwyl de man nog in zyne frissche jeugd en volle krachten was.
De Heer van Nooten staat zeer gaarne toe, dat beide deeze redenen ten vollen voldoende zyn, om alle Wetgeevers te overtuigen, dat zy zodanige huwelyken in hunne Staatkundige en Burgerwetten moeten verbieden. Maar hy kan niet zien, dat uit deeze redenen volgt, dat juist daarom dergelyke huwelyken in het recht der Natuur verboden zyn. ‘Immers, zegt hy, wat de eerste reden aangaat, het zy zo, de moeder hebbe, volgens het recht der Natuur, een volmaakt recht, om eenen onbepaalden eerbied van haaren zoon te eischen; dit blyft evenwel zeker, dat een ieder in den Staat der Natuur volmaakte vryheid had, om van zyne volmaakte rechten afstand te doen, en hier uit volgt, dat eene moeder, welke, door met haaren zoon te trouwen, van die rechten afstaat, en zich in tegendeel aan de rechten van het huwelyk onderwerpt, nimmer kan worden gezegd in haare volmaakte rechten beledigd te zyn. En wat de tweede reden aangaat; het is vry vatbaar dat dezelve te veel, en daarom niets bewyst, om dat hier uit zou volgen, dat dan ook alle huwelyken, in welken de vrouw zo veel ouder was dan de man, (als gewoonlyk moeder en zoon in jaaren van elkander verschillen) insgelyks tegen het recht der Natuur zouden stryden.’
In het huwelyk tusschen een' vader en zyne dochter, stelt de Heer de Montesquieu deeze zwarigheden niet; maar hy vindt den grond, waarom de Natuur zodanige huwelyken verbiedt, in een onoverklimbaar bolwerk, 't welk door de Natuur gelegd is, tusschen die geenen, welke de Opvoeding moeten geeven, en die geenen welke dezelve moeten ontvangen, om zelfs alle zoort van verleiding, ook tot wettige zaaken, te vermyden.
‘Maar, zegt de Heer van Nooten, behalven dat in deeze reden geen het minste gewag gemaakt wordt van eenige rechten of verplichtingen, welken door zodanige huwelyken zouden geschouden worden, zo zou dan nog in alle geval een zodanige regel niet doorgaan, en natuurlyke of onwettige Kinderen, of in zodanigen, welke aanstonds, na hunne geboorte, uit het vaderlyke huis genomen, en elders opgevoed wierden, zonder dat de Vader zich deswegens immer bemoeide.’
Men zou derhalven beter en veiliger doen, dat men in plaats van deeze zo gewigtige zaaken met zodanige rede- | |
| |
nen te bekleeden, uit welke men nimmer in staat is om eene onlochenbaare bepaaling en wil van het recht der Natuur te bewyzen, liever in bedenking gaf, (zo als H. de Groot in de aangehaalde plaats doer.) ‘Of men niet moet erkennen, dat de Natuur zelve in alle menschen, welker reden niet door eene verkeerde opvoeding bedoryen is, een zekeren schrik, een onrust verwekkende askeer van huwelyken, tusschen de opgaande en nederdaalende linie gelegd heeft, daar wy dezelve zelfs in zommige redenlooze dieren gewaar worden; van welk ons; de Groot twee zeer aanmerkelyke geschiedenissen de eene van een Kameel, en de andere van een Paard, uit Aristoteles annhaalt; en of men dus, hoe zeer men de ongeoorloofdheid van die huuwlyken al met geene voldoende redenen uit het recht der Natuur kan bewyzen, evenwel niet moet erkennen, dat 'er een zeker inslinct, een zeker ingeschapen beweegmiddel is, 't welk den mensch natuurlyk van zulke huuwlyken afkeerig maakt?’ Men leeze ook de redenen, welke pueendorf hier van geeft, de jur. nat. & gent. lib. 6, cap. 1. § 31. & 32.
In het huuwlyk tusschen broeders en zusters en volle neeven en nichten (voor zo verre de Schryver die 'er ook onder betrekt) en tusschen andere bloedverwanten binnen den vierden graad, stelt onze Schryver, na alvooreps veel geredeneerd te hebben uit de gewoonte, (die in allen gevalle geene wet der Natuur is) volgens welke oudtyds een geheel geslacht in het vaderlyk huis bleef woonen, dat het recht der natuur dezelve verbiedt, om de natuurlyke eerbaarheid in de huizen te beveiligen. Dan hoe zeer wederom deeze reden, naar de onderscheidene omstandigheden, eenen Wetgeever aanleiding moet geeven, om zyne wetten op dit stuk in te richten, zo bewyst dezelve echter geen het minste verbod van het recht der Natuur. Die reden is niet gewigtig genoeg om daar uit af te leiden, dat zodanige huuwlyken tegen het recht der Natuur stryden. Deeze geheele reden komt, wel ingezien, alleen op huislyke nuttigheid neder; dan hoe ligtelyk kan het gebeuren, dat uit zodanige huuwlyken andere voordeelen zouden kunnen voortspruiten, waar by deeze nuttigheid niet noemenswaardig zoude zyn, vooral wanneer men in het oog houdt, dat 'er, buiten eene zodanige onderstelling, dat deeze huuwlyken tegen de Natuur streeden, nog oneindig andere middelen zouden uit te denken zyn, door welke de natuurlyke eerbaarheid in huizen, die door een geheel geslacht bewoond
| |
| |
wierden, zou kunnen bewaard worden. Behalven dat, indien deeze regel algemeen doorgaat, dan hier uit zou volgen, dat niet alleen het recht der Natuur de huuwlyken tusschen de door den Schryver aangehaalde graaden van verwantschap verbood, maar zelfs tusschen allen die in dat huis woonden Dus zou dan het recht der Natuur leeren, dat het huuwlyk tusschen eenen huisvader, of zynen zoon, of zynen kleinzoon, met eene slaavin uit dat huis, of tusschen eene huismoeder, of haare dochter, of kleindochter met een slaaf uit dat huis, bloedschande was; want dan zou in die allen dezelfde reden, uit de eerbaarheid van het huis afgeleid, plaats hebben.
‘Wat de huuwlyken tusschen Broeders en Zusters en verdere graaden van verwantschap betreft, hoe zeer 'er veele zeer gewigtige redenen zyn, om dezelve af te raaden, hoe zeer de wysheid en voorzichtigheid, welke in die Staatkundige en Burger wetten, waar in zy verboden zyn, doorstraalt, niet genoeg te toemen is, hoe zeer 'er zeer groote en onoverwinlyke redenen aan te voeren zyn, waar uit te bewyzen is, dat zy, na de vermenigvuldiging van het menschdom, aan het Oppenwezen niet behaagen; zo zou ik echter groote zwarigheid maaken, om toe te staan, dat dezelve tegen het recht der Natuur stryden, eensdeels, om dat deeze stelling nimmer uit de grondbeginzelen van het recht der Natuur kan worden beweezen, en anderdeels, om dat wy anders geen raad weeten, hoe wy immer de huuwlyken tusschen de eerste kinderen van Adam van bloedschande kunnen vrypleiten; want hier tegen te willen zeggen, dat dit niet anders konde weezen, om dat God het geheele menschdom, uit eenen bloede, heeft willen doen voortspruiten; zou, met eerbied gezegd, een onvermogen in het Opperwezen, een gebrek in zyn oneindig verstand onderstellen, waar door Hy zich reeds aanstonds, by de tweede voortteeling van het menschelyk geslacht, in de noodzaakelykheid zou hebben moeten bevinden, om die eeuwige en onveranderlyke wetten der Natuur, welke hy zelfs in den mensch gelegd had, tot bereiking van zyn oogmerk te moeten verbreeken. Een diergelyk gevolg, 't welk, hoe men het beziet, noodzaakelyk is, is my te hard, is my te strydig tegen myne denkbeelden van de oneindige wysheid van God, dan dat ik eene stelling, welke tot het zelve noodzaakelyk aanleiding geeft, zou kunnen aanneemen.
Maar, wanneer wy dan eens aanneemen, dat de hu- | |
| |
welyken tusschen de Broeders en Zusters en verdere graaden van Verwantschap, niet tegen het recht der Natuur stryden, dan wordt de vrang, of 'er niet een algemeen stellig Godlyk recht zy, waarby deeze huuwlyken verboden worden. Of men niet zou moeten onderstellen, dat God dat algemeen stellig Godlyk recht aan Noach had, bekend gemaakt, dat deeze dit recht aan zyne Kinders had geleerd, en dus hetzelve alzoo by overlevering van de Ouders aan de Kinders, ook onder het Heidendom was voortgeplant, terwyl het zelve tevens door Mozes, in zyne wetten, breedvoerig is beschreeven, gelyk wy zien kunnen in Levit. 18. Hoofdstuk.
De voorstanders van dit gevoelen beroepen zich ten bewyze hiervan op het geene in het 24, 25 en 27 vers van het aangehaalde 18 Hoofdstuk van Leviticus gezegd wordt: ‘En verontreinigt u niet met eenige van deezen, want de Heidenen, die ik van uw aangezicht uitwerpe, zyn niet allen deezen veronreiniget, zodat het land onrein is, en ik over hetzelve zyne ongeregtigheid bezoeke, ende het land zyne inwooners uitspouwt. - Want de lieden deezes lands, die voor u geweest zyn, hebben alle deeze grouwelen gedaan, en het land is onrein geworden.’
Want, zegt men, indien de Canaaniten door dergelyke huwelyken gezondigd hebben, en die huwelyken echter niet tegen het recht der Natuur stryden, dan moet volgen, of dat zy dergelyke wet onmiddelyk van God zelven ontvangen hebben, ('t welk echter niet waarschynlyk is) of dat God, 't zy dan by de eerste Schepping, het zy by de herstelling van het menschdom na den Zondvloed, eene dergelyke stellige wet gegeeven hebbe, omdat het anders hard zou zyn, dat zy, om eene misdaad, welker gruuwlykheid zy niet kenden, zo zwaar gestraft wierden.
Dan, behalven dat het veele zwaarigheden in zich heeft om eene zodanige stellige Godlyke wet te stellen, welke men onmogelyk kan bewyzen, dat immer afgekondigd is, (daar eene onzekere overlevering van dezelve my, met den Heer Barbeyrac, op de aangehaalde plaats van de Groot, te weinig gronden oplevert, om daaruit tot het aanwezen van eene zodanige wet te besluiten) zo kan ik ook niet zien, dat men die uitdrukkingen, in dier voege, moet verstaan, als of de Canaaniten juist zo zeer om deeze huuwlyken gestraft wierden. Men kan die uitdrukkingen, hoe zeer zy ook algemeen zyn, tot de voornaam- | |
| |
ste gruwelen, welke in die Hoofdstuk genoemd worden, by voorbeeld, tot de onnatuurlyke vermengingen met menschen en beesten, tot de huwelyken tusschen een moeder met haaren zoon, tusschen eenen vader met zyne dochter (van welken allen de Natuur een afkeer heeft) bepaalen. En ik meen zelfs, ten bewyze, dat men die uitdrukking van gruwelen, zo algemeen op alle de by Levit. 18, verboden huuwlyken, niet moet toepassen, te kunnen aanvoeren, dat in het 18de vers stellig verboden wordt met twee zusters, te gelyker tyd levende, te trouwen. Indien dit een van de gruwelen was, waarom het Land zyne inwooners uitspouwde, indien dit een zonde was tegen het zogenaamde algemeen stellig Godlyk recht, moeten wy dan niet tevens stellen, dat Jacob door zyn huuwlyk met twee volle zusters Lea en Rachel tegen dit recht gezondigd hebbe, niettegenstaande wy daartegen niet alleen geene straf, niet alleen geene berisping, vinden, maar zelfs integendeel over beide die huwelyken den ruimsten zegen uitgedeeld zien. Maar, boven dien, indien wy al eens toegeeven, dat de Canaaniten ook om die huwelyken gestraft zyn, dan behooren wy nog onze toevlugt niet te neemen tot eene onderstelling dat die straf voortkwam uit de
overtreeding van dat algemeene recht, dan behoeven wy nog niet toe te geeven, dat deeze wetten op de graaden van verwandschap, tusschen welke hier het huwelyk verboden wordt, reeds als een algemeen stellig Godlyk recht aan Noach zyn niedegedeeld; dan mag men immers ook onderstellen (want dit geheele recht berust op eene onderstelling) dat de Canaaniten evenveel op welke gronden, of in hunne zedenkunde of in hunne eigene wetten, alle die huuwlyken, welke hier verboden worden, in hun land voor bloedschande hielden, maar dat de zeden in dat land tot eene zo verregaande hoogte van bederf gekomen waren, dat niet alleen die in hunne eigene zedenkunde en wetten verbodene bloedschande, maar zelfs de onnatuurlykste vermengingen, openlyk en ongestraft bedreven wierden. Men kan hierover breeder zien H. de Groot in de aangeh. plaats 2, b. 5 Hoofdst. § 13 en § 14. welke plaatzen elkander schynen tegen te spreeken, en Barbeyrac in zyne noot op de eerstgen. plaats. Zie ook Pufendorf de jure nat & gent. lib. 6. cap. 1 §. 31 & seqq.
‘Maar dan wordt wederom nader de vraag, indien 'er dan geen zo algemeen stellig Godlyk recht zy, of dan
| |
| |
ook het verbod van de huuwlyken in Levit. 18 Hoofdst. de Christenen niet betreft? En hierop, meen ik, ontkennender wyze te moeten antwoorden. Deeze wetten behooren mede tot de Mozaische Staat- en Burgerwetten, welke, gelyk ik elders gezegd heb, geene de minste verbindende kracht in onze tegenwoordige burgermaatschappyen hebben. Zy kunnen tot een voorbeeld van een volmaakt Staat- en Burgerwetboek dienen, dan men behoeft dezelve niet verder te volgen, dan voor zo verre zy met de Staatkundige Inrichting en verdere omstandigheden overeenkomen. Men kan uit dezelve zien, in welke graaden van Verwantschap het Opperwezen, in zyn byzonder Koningryk, de huuwlyken voor bloedschande hield, en men kan zich by dezelve houden of die zelfs vermeerderen. Men vindt by alle Christenvolken wetten op deeze graaden van verwantschap, binnen welke de huuwlyken verboden zyn, welke alle wel Levit. 18 tot haaren grondslag schynen te hebben, doch min en meer, naar maate van de omstandigheden, en de Staatkundige inrichting, van hetzelve verschillen; gelyk men onder anderen uit onze Politieke Ordonnantien van den jaare 1580 zien kan.’
|
|