Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 479]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Vervolg der daadelyke Godgeleerdheid van Adriaan Buurt, Predikant te Amsterdam. Door deszelfs Weduwe Josina Carolina van Lynden. Vierde Stuk. Te Amsterdam, by J. ten Houten, P. Schouten en J. Wessing Wz., 1786 Behalven de Voorreden en den Bladwyzer 480 bladz. in gr. octavo.Ene ontvouwing van de byzondere plichten der menschen, naer het verschil van hunnen staet, waer in zy door God op Aerde geplaetst zyn, is de hoofdzaeklyke inhoud van dit Vierde Stuk. Ter geleidlyker voordragte hier van bepaelt zich Mevrouwe Buurt, gebooren van Lynden, in de eerste plaetze, ter overweginge van de verschillende betrekkingen, waerin de menschen op Aerde tot elkander staen, in 't gemeen; en daerop gaet zy over, ter behandelinge van de plichten, die uit de betrekking, welke de een tot den anderen heeft, voortvloeien: welke zy, in ene geschikte orde, voorstelt onder ene drieledige verdeeling, als zynde Huislyke, Burgerlyke en Kerklyke plichten. Onder de eersten behooren de wederkeerige plichten van Man en Vrouw, Ouders en Kinderen, Heren of Vrouwen en Dienstboden, benevens de plichten, die Kinderen onderling, en Dienstboden jegens elkander, te betrachten hebben. Ten aenzien van de tweede komt in overweging het geen de Overheden omtrent de Onderdanen en jegens elkander, mitsgaders het geen de Onderdanen omtrent de Overheden en jegens elkander, in agt hebben te nemen. En eindelyk, met opzicht tot de derde soort, vestigt zy het oog op de plichten van de Opzienders en Bestierders der Kerke, zo ten aenzien van de Gemeente, als met betrekking tot elkander; gelyk ook die der Leden, met opzicht tot de Opzienders en de andere Leden der Kerke. Hier by vorderen teu laetste ook nog opmerking de plichten der genen, die in de hoge en lage Schoolen leeren en geleerd worden; dewyl de behartiging dier plichten een zeer grooten invloed heeft op al het | |
[pagina 480]
| |
voorige. Haer Ed. ontvouwt alle plichten, die tot deze soorten te brengen zyn, in ene geregelde orde, met ene oordeelkundige naeuwkeurigheid, het welk dit gedeelte van haer Zedekundig Werk boven al nuttig maekt voor Lezers van verschillenden rang en staet. Tot een stael der uitvoeringe dienen bare aanmerkingen tegens het vooroordeel nopens den handeldryvenden of een ambucht hanterenden Adel. - Doch vooraf hoore men hare beschryving van den Adel. Wat is Adel? Ik zal in rnyne beschryving zo te work gaan, als de Leerling doet in zyn antwoord, op de 32 vraag van den Heidelbergschen Catechismus, das luidende, waarom wordt gy een Christen genaamd? My rigt naamlyk zyne besenryving zo in, dat zy niet toepasselyk is op allen, die den naam van Christen draagen: maar alleen op hen, aan welke decelve toekomt. Want het is myne zaak niet, my over den Adel, zo als men dien naam tans gebruikt, uit te laaten. Myn bestek vordert om de Edellieden te bepaalen, by 't gene de waarheid van hun eischt: zullen zy zig den naam, dien zy draagen, waardig maaken, en dus aan hun karacter beantwoorden. Ik versta dan, door den Adel, den staat, waarin iemand tot hoogheid boven anderen verheven is; wegens uitneemende deugden, en eenige schitterende daad of daaden, tot nut van 't menschdom; 't zy van zigzelven; 't zy van zyne voorouderen, in wier voetstappen hy treedt. In de H. Schrift wordt ondersched gemaakt tusschen zoonen dams en zoonen des Mans. [Ps. XILIX. 3.] Door de eerste worden on menschen aangeweezen, die in rang boven anderen niets vooruit hebben; en door de laatste dezulken, die zig zelfs min of meer roemrugtig gemaakt hebben, of uit zulk eenen voorvader afkomstig zyn. Onze Overzetters hebben het eerste woord sligten, en het andere aanzienlyken vertaald. De Schrift gewaagt ook van Edelen: en de betekenis der Hebreenwsche woorden, die dus zyn overgezet, billyken onze beschryving. Dezelve wordt insgelyks gebillykt, door het zeer bekende spreekwoord: de deugd alleen maakt iemand edel. Dit altans is zeker, dat de deugd in 't denkbeeld van edel zo is opgeslooten, dat men zig zo min de edelheid kan voorstellen zonder deugd, als een mensch zonder ziel. En niet alleen is, in het denkbeeld van edelheid, 't denkbeeld van deugd in 't gemeen, begreepen: maar daarenboven van zulk eene deugd, waardoor men zig, wegens uitstee- | |
[pagina 481]
| |
kende daaden, tot nut van de maatschappye, of van 't menschdom, roemwaardig heeft gemaakt. Zo dat eene ondeugende edelheid, en die 't menschdom tot eenen last is, gebragt moet worden onder de non entia; dat is, daar men zig geen denkbeeld van maaken kan, om dat het eene strydigheid in zig bevat, gelyk. b.v. een vierkante cirkel.’ - Op deze beschryving van den Adel vervolgt zy aldus. Men is het in 't algemeen niet eens, of de negotie tegen het karacter van een edelman strydt: maar men meent, bedrieg ik my niet, dat een ambagt by de hand te neemen, iemand zou ontädelen. En waarom dat? Ik denk, dat zy, die deze wet gemaakt hebben, oordeelden, dat dezulken veel roemrugtigere daaden, tot nut van de maatschappye, daar zy leden van zyn, moesten daarstellen, dan kooplieden of ambagtslieden, door hunne negotie of handteering, kunnen doen. Maar ik vraag; of het dan niet een gevolg is van dezelve wet, dat zy allen van den Adel uitgeslooten moesten worden, die niets doen tot nut van 't gemeenebest, maar het zelve veeleer tot eenen last zyn; zo niet wegens andere ondeugden, altans aan den eenen kant, wegens hunne traagheid, om dingen te doen, daar 't menschdom voordeel van heeft; en aan de andere zyde, wegens hunnen yver in dingen, waarop zy gezet zyn, en waardoor zy hunnen even - mensch benadeelen? Ik heb myn oog, 1, op de jagt, waardoor de liefhebbers, die ik bedoel, zig niet ontzien den armen boer zyn land te bederven: 't zy door met hunne honden enz. te loopen over landen, daar 't koorn nog op staat; 't zy door 't voortplanten van wild, tot schade van den landman. 2. Op hunne pragt en weelde, ten kosten van anderen, wanneer zy buiten staat zyn hunne schulden te betaalen. Deze berugte daaden (ik noem ze dus, om dat ze zeer in 't oog loopende zyn,) verlaagen hen, die 'er aan schuldig staan, immers verre beneden koop- en ambagtslieden. Althans ik twyffel geenzins, of de bekende Romeinsche Zedemeesters, indien zy daarvoor de revue hadden moeten passeeren, zouden ze beneden dezelve geplaatst hebbenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 482]
| |
Ik weet wel, dat men andere redenen geeft, waarom de Adel geen negotie moet doen: doch die komen niet overeen met het denkbeeld, dat men zig van 't karacter van de Edelen, naar onze beschryving, moet maaken. En ik meen, dat, uit het gezegde, myne beschryving genoeg gebillykt is: dat derhalve zy, waarvan men in waarheid zeggen kan, dat ze van Adel zyn, menschen moeten weezen, die blyken geeven, dat zy, tot nut van 't menschelyke geslagt, in deugd en vermogens, uitsteeken; en dat zy, die niet bequaam zyn, om iets uitmuntends daar te stellen, beter dan van iets by de hand te neemen, waardoor zy, al is het niet by uitstek, evenwel tot nut zyn, dan dat zy niets zouden uitvoeren, en tot last van 't gemeenebest weezen. Hoe bequam het dien man die het ééne talent, dat hem geschonken was, om dat hy 'er geen tien of vyf ontfangen had, in de aarde ging verbergen? Hy ging zeker heen, zonder begeerd te weezen, en hoe akelig was zyn lot? Ik besluit dan, dat een Chevalier de fromages, gelyk men van onze Hollanders in Vrankryk wel eens pleeg te spreeken, verre te agten is hoven zulken die zig den titel van Adel toeeigenen, en die Montesquieu beschryft: als menschen, wier natuurlyke onkunde, onagtzaamheid enz. hen buiten staat stellen, om bewaarders van de wetten (despositaires des loix) te zyn; als menschen, die oordeelen, dat men zyn fortuin moet maaken, welke maate van rykdommen men ook bezitte; maar dat het schandelyk zou weezen, zyn goed te vermeerderen, indien men niet begon met het door te breugen; als menschen, die naar den oorlog gaan, om dat niemand zou kunnen zeggen, dat zy 'er niet geweest waren; enz. Zie l'Esprit des Loix T.I. p. 34. T. II p. 248, enz.Ga naar voetnoot(*). | |
[pagina 483]
| |
Ik vlei my dat het bovengezegde niet onaangenaam zal zyn, aan hun, op welken de beschryving, die ik van den Adel gegeeven heb, toepaslyk is. Indien zy alle, die ik uitgemonsterd heb, ontädeld wierden; wat zou de agting voor hun, die waarlyk Edel zyn, niet merklyk ryzen? Want zeker, men kan niet ontkennen, dat de zodanige grooten eerbied verdienen. 't Portrait zelfs van zulk eenen doorlugtigen Persoon verwekt, dunkt my, in 't gemoed veneratie voor deszelfs gedagtenisse. Altans dit heb ik ondervonden, by de beschouwing van 't portrait van Neêrlands braaven Admiraal, den Heer de ruiter. Doch al heeft iemand, onder zyne voorouderen, al één of meer, die wegens uitneemende daaden verheven zyn; hoe dwaas is het daarop te roemen, wanneer men 'er zeer verre af is, om hun beeld te vertoonen? Zoo iemand, hadden zeker de Jooden stoffe van roem, dat Abraham hun vader was; Abraham een by uitstek doorlugtig geloofsheld, dien men eene gansche reeks van eertitels zou kunnen geeven: en wat was ondertusschen het antwoord van Jesus, roen zy, die zo zeer van dien by uitstek grooten man verschilden, daarop roemden? Dit: gy zyt uit den vader den duivel; Joan. 8. 44.’ |
|