ten tooneele hier te Lande gevoerd is, maaken hier een verslag van den inhoud overtollig. Wy hebben dus alleen te doen met de tegenwoordige nieuwe Beryming van den Heer b. fremery, welke, volgens getuigenis van het Nabericht, in het jaar 1776 onderhanden genomen en in het jaar 1783 eerst ter persse gekomen is. Deeze Beryming is sierlyk, verheven en keurig, zo in het Taalkundige als Dichtmaatige. Zy draagt op elke Bladzyde, in ieder regel, bykans de tekens van de fyne en naauwkeurige schaaf, welke de Dichter in het opmaaken van zyn Kunstwerk gebruikt heeft. Wy stemmen volkomen met hem in, dat veelen zich te zeer verhaasten met hunne Lettervruchten, ruw en ongelikt, in de waereld te slooten: maar, met dat alles, gelooven wy, dat de beschaaving ook zo verre kan gaan, dat zy te veel kunst verraadt. De vraag by een Kunstwerk is niet, hoelang de Kunstenaar aan hetzelve gearbeid hebbe? maar hoedanig het Kunstwerk op zich zelve zy Het Dichtkundige is voortreffelyk keurig, in deeze Navolging, waargenomen, doch ons komt de Natuur op veele plaatzen te zeer verkunsteld voor. De Heer fremery, die, omtrent anderen, eene elken Leezer toe komende vryheid gebruikt, zal ons deeze aanmerking niet euvel kunnen duiden. In zyn beoordeelend Nabericht, zegt zyn Ed. ‘Het eerste Bedryf, allerwege zo vol van teedere en zielroerende trekken, en, in het schoone en verhevene, alzins zoo meesterlyk uitmuntende, zal veelen, nevens ons, zeker wat flaeuw schynen af te loopen; dewyl Julia, na het doorstaen van de hevigste schokken der droefheid, en vol gevoel van eenen rouw, die haer zulke sterke tafreelen van smert en wanhoop doet schilderen, ten slotta van het Tooneel, tot Laura zegt: ô Laura! thans komen 'er tranen. - nu zal ik wel wat beter worden. Wy laeten daerom, na de uiting van dit veers,
Daer komen tranen. ô Vriendin! dit wil my baeten....
‘Julia, na een korte rust, nog tien regels uitspreeken,’ Schoon deeze tien regels in zich zelven zeer goed zyn, komt ons het slot van den Heer weisze, hoe eenvoudig, egter voor als het ware verhevene, en alles, 't geen daar van blydschaps-schittteringen op volgen moge, moet eer het einde verzwakken, dan versterken. De Leezer, of Aanschouwer, blyft in grooter verrukking en begocheling, als hy het Bedryf ziet eindigen, of het Gordyn vallen, daar Julia uit haare Bedwelming van droefheid slechts bekomt, door de ruimte, die zy in haare traanen vindt. - Dezelfde gedachten voelen wy ook over den Weeklagt van Mevrouw Capellet, (vierde Bedryf zesde Tooneel.) Hoe ongekunsteld is de taal der droefheid, die de Heer weisze haar in den mond legt, Ach, Julia! Julia! Julia! Myn Kind! Myn eenig geliefd