| |
| |
| |
De denkende Christen. Vijfde Stukje. Te Amsterdam, bij J.v.d. Burgh en Zoon, 1785. In gr. 8vo. 104 bl.
Dit Stukje behelst weder een drietal van Verhandelingen, over onderwerpen, welken de ernstige overweging van denkende Christenen vorderen. - De eerste raekt de geoorloofdheid der Zelfverdediginge; en, nadien de enige bedenking, welke met schyn van rede hier tegen ingebragt kan worden, haren grond heeft, in de woorden van onzen Hemelschen Leermeester, Matth. V. 38-42. zo verledigt zich de Schryver, inzonderheid, ter naspooringe van den zin dier voorstellinge. Hy toont, by de ontvouwing van vers 38-41, ten hondigste, dat dezelven in genen deele betrekkelyk zyn tot de Zelfverdediging, maer tot het nemen van wraek, of het straf vorderen by den Regter, over geringe verongelykingen. ‘Invoege men,’ zo als hy zich uitdrukt, ‘die woorden van onzen Zaligmaaker, overeenkomstig met het oogmerk, den zamenhang, en de omstandigheden, op deeze wijze schijnt te konnen uitbreiden.’ - Gij hebt gehoord, dat gezegd is, ‘oog om oog en tand om tand, enz. en hieruit neemt gij gelegenheid, om een gelijke vergelding te eischen over de geringste en beuzelagtigste beledigingen, die in geene vergelijking komen bij de pijn en het nadeel, die het verlies van een oog of een tand u kosten. Maar ik, die gekomen ben om de Wet te vervullen, en van valsche uitlegginge te zuiveren, zegge u, dat gy in zulke geringe gevallen, die niet het leeven, het lichaam of de ledemaaten raaken, den boozen niet zult wederstaan, door wraak daarover te eischen of te neemen, maar dat gij, als u iemant een slag op de wang geeft, liever dan u te wreeken, duldt dat hij u op de andere wang slaat; als iemant een proces tegen u wil aanvangen om een rok, geeft hem liever den mantel daarenboven; en als iemant u dwingen wil een mijl uit uwen weg te gaan, gaat liever twee mijlen, dan dat gij u daar tegen zoudt stellen, of voldoening van zulk een gering ongelijk vorderen.’ - Wat wyders
nog vers 42. betreft; geef den genen, die van u bidt,
en keert u niet af van den geenen, die van u leenen wil; 't is zeker, dat men ook deze les niet, in den uitgebreidsten zin, letterlyk te verstaen hebbe. ‘Onze Zaligmaaker beoogt alleen,’ zegt onze Schryver zeer wel, ‘dat men
| |
| |
een iegelijk die waarlijk behoeftig is, en onderstand verzoekt, overeenkomstig met zijnen nood en ons vermogen, helpen moet; dat men aan zulke behoeftigen, die wij voor eerlijk, naarstig en zuinig kennen, moet leenen, als wij het doen konnen, zonder ons merkelijk te benaauwen, al heeft men geen zekerheid van het weêrom te krijgen, en al voorziet men, dat de ontleener onmagtig kan worden om te betaalen.’ De Opsteller van dit Geschrift wettigt zyne bovengenoemde verklaringen van dit geheele voorstel, met dugtige bewyzen, die hem de Rede en de Openbaring aen de hand geven; en tevens brengt hy den Lezer onder 't oog zeer gepaste Uitlegregels, die meermaels, in 't ophelderen van algemeen uitgedrukte voorstellingen, in de Heilige Schriften, te stade komen.
Ene hier aen volgende Verhandeling heeft ten onderwerpe, de natuur en uitwerkingen der Nederigheid, of behelst een antwoord op de Vragen: ‘Bestaat de Nederigheid, in laag van zigzelven te denken, of in naar waarheid van zigzelven te oordeelen? Of, indien noch in 't een noch in 't ander, wat is dan eigenlijk Nederigheid? En in welke gevallen komt het voornaamlijk te pas die Deugd te betrachten?’ Na ene ontkennende beantwoording der twee eerste Vragen, geeft de Schryver, op de derde, deze bepaling van die Gemoedsgesteldheid en Deugd. ‘Nederigheid is Bereidwilligheid om zig te vernederen of vernederd te worden. Deugdlyke Nederigheid is Bereidwilligheid om zig te vernederen of vernederd te worden, daar Gods Eere, of het heil van onzen naasten, of ook van ons zelven, zulks vorderen.’ In de onderscheidenlyke beantwoording en de oordeelkundige staving van het voorgestelde, vind men ene welberedeneerde opheldering van de voornaemste plaetzen in de Schriften des Nieuwen Testaments, welken van deze Deugd gewagen. En eindelyk gaet de Opsteller dezer Verhandelinge over tot het beantwoorden der laetste Vrage, brengende die gevallen voornaemlyk tot de acht volgende, welken hy, ieder op zichzelven, zeer juist ontvouwt. (1.) Men heeft zich voor 't Opperwezen zo laeg te vertoonen als men wezenlyk is, dat is, zyne afhanglykheid, behoefte en schuld oprechtlyk voor God te belyden. (2.) Wy moeten onze minderheid erkennen, en van die erkentenis blyken geeven, ten aenzien van zulken onzer medemenschen, die boven ons verheven zyn. (3.) De Nederigheid vordert van ons, dat wy, in de vereischte omstandigheden,
| |
| |
bereid zyn, om aen onze medemenschen lage diensten te bewyzen: (4.) dat wy inschiklyk en toegevend zyn, van onze verkiezing afstaen, om aen anderen genoegen te geven, en dus onze medemenschen zo behandelen, als of zy meer regt hadden, om hunnen zin te hebben dan wy, schoon 't inderdaed zo niet gelegen zy. (5.) Wyders behoort tot de Christelyke Nederigheid gaerne met het geringste te vrede te zyn, en anderen, daer 't pas geeft, de aenzienlykste plaets en den hoogsten rang te gunnen: (6.) mitsgaders gemeenzaem en minzaem met zyne minderen om te gaen. (7.) Ook behoort nog tot de Deugdlyke Nederigheid bereidwillig te zyn, om zynen uiterlyken staet en levenstrein te verlagen, zich meer of min bekrompen te behelpen, of zich tot gering en laeg werk ter winninge van Nooddruft te begeven, wanneer onze omstandigheden zulks vorderen: en laetstlyk (8.) gelaten en wel te vrede te zyn in lage en geringe omstandigheden, ook dan, wanneer wy ons te vooren in gunstiger toestand bevonden: ons daer na schikkende, niet uit nooddwang, maer met ene hartlyke bereidwilligheid om vernederd te worden, daer dit Gods goede en wyze wil is.
Wyders levert ons dit Stukje nog ene derde Verhandeling, in welke de verplichting der Christenen tot het vieren van den Zondag, overwoogen wordt. Daer 't buiten tegenspraek zy, dat de Christenen niet gehouden zyn, den Joodschen Sabbath of den Zaturdag te vieren; en daer 't bekend is, dat de Christenen den Zondag tot een soortgelyk einde, als eertyds de Joodsche Sabbath diende, geschikt hebben, zo valt de vraeg: ‘Hebben zij hier aan wel gedaan, en zijn wij als Christenen verplicht ons naar dit gevestigd gebruik te voegen?’ De beantwoorder dezer Vrage erkent, dat de Christenen desaengaende geen uitdruklyk verplichtend gebod hebben; maer hy beweert, dat het voorbeeld der eerste Christenen, en zelfs van 's Heillands Apostelen, ‘onze navolging verdient, in eene zaak, die, schoon niet uitdrukkelijk gebooden, echter van eene door zichzelve blijkbaare nuttigheid is, die met het belang van Kerk- en Burgerstaat ten hoogsten overeenkomt, en die dus door het gezond verstand zelf ons wordt aanbevolen.’ 't Zyn deze denkbeelden, die in dit Geschrift breeder uitgebreid en overtuigend aengedrongen worden; zo dat een ieder, op de ernstige overweging van het voorgestelde, onzen Schryver gereedlyk zal toevallen, in 't erkennen zyner verplichtinge om dien dag te vieren,
| |
| |
zo door het handhaven van den openbaren Godsdienst, als door het staken van zyne dagelyksche bezigheden, in zo verre het zyne omstandigheden toelaten; en dat het ten hoogste betamelyk zy, zyne omstandigheden, zo veel mogelyk, daer na te regelen, op dat hy, niet alleen zelf minder belemmerd zy, maer ook anderen, buiten noodzaek, niet belemmere in 't bywoonen van den openbaren Eerdienst. - Ten besluite merkt de Opsteller nopens dit onderwerp nog aen, ‘dat onschuldige vermaaken, maaltijden en eerlijke gezelschappen, geheel niet strijden met het oogmerk van deezen dag: wanneer het ernstig waarneemen van den Godsdienst, het oeffenen van weldaadigheid, en het betragten van alle andere Christelijke deugden, daar door niet vergeeten of benaadeeld worden. - De Sabbath was voor Israël een dag van vreugde. Zoo begreepen de eerste Christenen, dat voor hun ook de dag des Heeren zijn moest; en met regt. Geoorlofde uitspanningen en vermaaken, en een matig gebruik van al het goede dat God ons geeft om te genieten, zijn dingen, die niet strijden, maar overeenkomen met het groote oogmerk van het Euangelie, om namelijk het waar geluk en genoegen der menschen, in tijd en eeuwigheid, te bevorderen.’
|
|