| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Aanmerkingen over de godlykheid van de leere der apostelen.
Hy, die zich een zuiver denkbeeld van God, als het algenoegzaam, goed, wys en heilig Opperweezen, heeft leeren vormen, erkent aanstonds, dat God, met de bekendmaaking van de leere des Evangeliums, de beste en heilzaamste oogmerken gehad hebbe. Het groot belang, 't geen God in het heil der menschen stelde, deedt hem zyn, van Eeuwigheid genoomen, besluit, ter behoudenisse der zondaaren, in den tyd uitvoeren, door zynen eenig gebooren Zoon, tot eenen Heiland en Zaligmaaker der weereld, te zenden, om, door zyne aankomst in den vleesche, der weereld te leeren, welken weg men te bewandelen hadt om aan de oogmerken van God, ter bevorderinge van 's menschen waar en weezenlyk geluk, op de beste wyze, te beantwoorden. De Zoon van God verliet den schoot zyn's Vaders, kwam op aarde, wierdt een mensch ----- een Leeraar der weereld ----- en een onbedriegelyke gids ten Hemel, dien men slechts hooren en gehoorzaamen moest om tot de hoogste gelukzaligheid verheven te worden. Hy wierdt bestemd om een Leeraar der Jooden, het volk zyns eigendoms, te zyn, om in eigen persoon hen den weg te bakenen, welken zy, om Hemelwaards gevoerd te worden, moesten bewandelen. Onder een volk, aan veele staafsche vooroordeelen en diepgewortelde verkeerde denkbeelden naar de vaderlyke wyze, gekluisterd en overgegeeven, openbaarde hy zich, en zyne majesteit. Hy kwam wel in zyn eigendom; maar de zynen namen hem niet aan, Joh. 1 vs. 11. Ruim drie jaaren lang predikte by in persoon den Jooden het Evangelium, en bekrachtigde hetzelve met veele wonderwerken, als zoo veele ontegenzeggelyke bewyzen van de echtheid van zyn Messiasschap, van de Waarheid zyner zendinge, en van de Godlykheid zyner leere. ----- Den Jooden, zynen broederen naar den vleesche, mogt het gebeuren, gemeenzaam met Jesus om te gaan, terwyl Gods Zoon, als Mensch, uit de Jooden komende, inzonderheid ook tot de Jooden ging.
| |
| |
Hoe hel dit licht ook scheen, waren 'er echter rondsom noch veele duisterheden. Israëls hervorming ----- de verlichting der weereld ----- de bekeering van zoo veelen, zoude het werk van Jesus alleen niet zyn. Twaalf Apostelen, benevens noch zeventig andere Discipelen, waren het, die, door Jesus gevolmachtigd, dit groot werk zouden onderneemen, en het ook daar zonden opvatten waar Jesus het gelaaten hadt. Zwakke jongeren, uit zich zelven tot deezen gewichtigen post onbekwaam, moesten zyne belyders zyn, om, onder Jooden en Heidenen, van het licht te prediken 't geen in de weereld was gekomen. Een ampt zoo gewichtig, eene bediening, hun zoo onbekend, vorderde onderrichting ----- Christus roept en zendt hen, terwyl hy hun by hunne uitzending te gelyk de zoo treffende en verschillende lotgevallen bekend maakt, welken zy by hunne amptsvoering zouden moeten ondergaan, om hen dus tot die zoo felle slagen voor te bereiden en gehard te maaken. Gebeurde het, dat zy zich wegens hunne onkunde bezwaarden, zoo beloofde Jesus hen dat zyn Geest hun wysheids genoeg zoude schenken; was het dat zy zich wegens veel en veelerleye lyden beklaagden, zoo zoude dezelfde Geest hen sterken, wel gemoed en standvastig maaken. En waarlyk! zulk eene troost en opbeuring behoefden zy, doordien zy meestal, het loon hunner getrouwe amptsverrichtinge, in kruis en lyden, vervolging en armoede, in naare kerkers en doodelyke folteringen, zouden vinden. Ongetwyfeld konden zy zich geen beter lot verbeelden, doordien Jesus hun Godlyke Meester zelfs van de bitterste verachting en vervolging, en van de schandelykste verguizingen, niet is verschoond gebleeven. Op deezen voet konde het hun niet vreemd voorkomen, dat zy door de Jooden in den ban gedaan en tot den dood toe vervolgd wierden, terwyl zy, door eenen onverstandigen yver over den Godsdienst te zeer vervoerd, gelooven zouden dat zy Gode daardoor eenen dienst deeden, ja dat zy daardoor Gode een aangenaam offer bragten, terwyl de uitkomst
geleerd heeft, dat dezelfde lotgevallen, door Jesus voorspeld, hen ook daadelyk getroffen hebben.
Men behoeft zich voorzeker over dit alles niet te verwonderen, by aldien men in aanmerkinge neemt den geringen luister en aanzien der Apostelen, de vooroordeelen en heerschende gevoelens der Jooden, den onaart hunner harten, de diepe onkunde der Natie, de geweldige heer- | |
| |
schappy der Geestelykheid, en den verderflyken invloed der Joodsche leeraaren, de Phariseën en Schriftgeleerden naamlyk, in hunne harten en gevoelens. In weerwil echter van alle die onaangenaamheden, waar mede hunne Evangelische dienst zoude vergezeld gaan, bleeven zy, onder de troostvolle herinnering van de heilryke belofte hunnes meesters, standvastig en getrouw in het waarneemen hunner bedieninge, waartoe zy afgezonderd waren; bewyzende, door hunne predikinge, onvermoeiden vlyt en verrichtte wonderwerken, dat die leere, welke zy predikten, de zuivere en waare leere, van den Hemel, en Godlyk was. Het is waar, de Apostolische prediking hadt in alle opzichten, die zoo groote en zalige uitwerking niet, welke men zich, op goede gronden, van dezelve verbeelden konde. Niet die allen, aan welken de raad van God tot de eeuwige zaligheid verkondigd wierdt, bekeerden zich: niet die allen wierden Christenen, die het worden konden. Het zoude zeer verkeerd en geheel dwaas geoordeeld zyn, by aldien men de reden van dit verschynzel, of aan het Evangelium zelfs, of aan deszelfs inhoud, of aan den geenen, die op Jesus bevel en op zynen naam dit predikten, wilde toeschryven, terwyl zulks alleen in de vooroordeelen, blindheid, ongeloof, en hartens hardigheid, der Jooden te zoeken en te vinden was ----- de leere, welke zy predikten, bleef Hemelsch en van een Godlyke kracht, schoon zy, de Jooden, derzelver heerlyke uitwerkingen niet ondervonden. Maar (en dit is eene dier bedenkingen en zwaarigheden, welken zy maaken, die gewoon zyn, Hemelsche dingen naar het aardsche astemeeten, en in wier zielen de vooroordeelen en geringachting voor de waarheid des Evangeliums zoo veel velds hebben gewonnen,
en die daarom, op dat ze aan zich zelven niet ontrouw zouden worden, daar veele zwaarigheden zoeken en opperen, waarze niet te vinden zyn) maar, zegt men ‘Zoude de leere der Evangelische predikinge geene vruchtbaarer uitwerkingen gehadt hebben, byaldien God hen, die dezelve voordroegen, met meer luister voorzien hadt, byaldien zy van zoo veel lyden, droefnis en vervolgingen bevryd gebleeven, en niet zoo zeer veracht en gelasterd waren geworden?’ Moogelyk denken thans veelen onder de menschen over dit stuk noch, gelyk de Jooden weleer dachten ten tyde van Christus en zyne Apostelen, die zich aan deeze leere ergerden. Deeze zwaarigheid is geen nieuwe, maar is reeds voor tyden geopperd geworden. Valt het niet ligt bedenkingen te maa- | |
| |
ken tegen waarheden, van wier echtheid, gegrondheid en zekerheid, men zich niet geerne laat overtuigen; te meer, wanneer men daar door gelegenheid zoekt, om zich bloot aan de leidingen van het vernuft en grillige voorstelling van een bedwelmde verbeeldings kracht over te geeven, en de zinlyke neigingen van een bedorven hart breideloos en gretig tracht in te volgen? Maar hoe weinig moeite kost het ook aan den slechts weinig oplettenden mensch om zoortgelyke nietige schynzwaarigheden uit den weg te ruimen, den Godsdienstigen, in schyn, aan zich zelven bloot te leggen, en de waarheid van Jesus leere tegen alle deeze en zoortgelyke niet betekenende bedenkingen en zwaarigheden op het grondigste te bewyzen en te bevestigen? Met weinigen zal ik trachten te doen zien, dat de door de Apostelen gepredikte leere, eene waare, Hemelsche en Godlyke zy, alschoon zy, op zich zelve beschouwd, zo zeer zwak en onkundig, en aan zoo veel lyden, leed en lasteringen, schimp en vervolging onderhevig waren. ----- Men moet hierby vooraf wel in overweeginge neemen, dat de Joodsche staat, in den tyd van Jesus aankomst en onder de Apostolische prediking, in een diep verval was gekomen: dat de Joodsche Natie, beweerende, dat zy alleen onder
de Godsregeering (Theocratie) stondt, en het dus met hunnen ouden luister en afkomst niet overeen te brengen ware, dat een Roomsch Keizer het oppergebied over haar voerde, destyds door zoo veele schandelyke vooroordeelen en schadelyke grondstellingen wierdt weggesleept: dat het in dien tyd niet wel moogelyk was te hoopen, dat eene, by hen toen noch vreemde en nieuwe leere, door Christus en zyne Apostelen voorgedraagen, een gretig byval en toestemming zoude verkrygen: te meer, daar men van de natuur van Christus Koningryk weinig meer dan vleeschelyke begrippen hadt: Ja, daar men zelfs, volgens het geen de Schriften der Euangelisten zeggen, niet konde twyfelen, of de byna algemeen heerschende verkeerde begrippen der Jooden bezielden ook Jesus Apostelen, vraagende: of Christus ook in dien tyd Israëls Koningryk wederom zonde oprichten, Hand: I. v. 6. Dit byna algemeen heerschend gevoelen der Joodsche Natie was, gelyk genoeg bekend is, dat Gods Zoon, de Messias, de gelukaanbrenger der weereld, op aarde een zichtbaar prachtig en luisterryk Koningryk zoude oprichten, waarin zyne Jongeren de beste, eerste en aanzienlykste plaatzen en eerampten bekleeden, waarin eene Koninglyke hofhouding en een ontzachlyk staatsbestier plaats vinden, en zyne dienstknechten,
| |
| |
de eerste Edelen zyn zouden: men meende hy zoude de Jooden van het juk des Roomschen Keizers bevryden, en hen wederom tot hunne oude en eerste waardigheid verheffen. Hier van daan was het, dat men, by zyne aankomst in de weereld, zyne nederige gestalte, welke men aan hem zag, met die hooge begrippen, welken men zich van hem gevormd hadt, niet wist overeen te brengen; 't geen ook wel de reden mag geweest zyn, waarom Christus zoo menigwerf den volke waarschouwde, om zich niet aan zyne nederige gestalte te ergeren. Daar zy zich nu zoo deerlyk in hunne meeningen bedroogen zagen, en Christus hun zoo vaak gezegd hadt, dat zyn Koningryk niet van deeze weereld was, zoo ontstondt daar uit, by veelen, traagheid, onwil en ongehoorzaamheid, en by veele anderen haat, verachting en vervolging. De prediking van Jesus en zyne Apostelen mogt hier en daar by veelen eenen gewenschten invloed hebben en aanhang bekomen, zoo wierden echter de Phariseën en Schriftgeleerden allengskens heeter, en arglistig genoeg, om, onder den dekmantel van waakzaamheid, over de vaderlyke wetten en voorrechten van den Joodschen Godsdienst en vryheid van den Burgerstaat, geene gelegenheid te verzuimen, om de leere van Jesus en zyne Apostelen als verdacht en gevaarlyk uit te kryten; Christus, als eene ondermyner hunner Vryheid, en verminker van hunnen Godsdienst aan te klaagen; zyne werken aan den Duivel toe te schryven, en zyne discipelen kinderen der Satans te noemen. Geen wonder dan dat de Evangelische prediking zoo veel tegenkantingen en zwaarigheden ontmoette. Om alle deeze zwaarigheden, zo veel mooglyk, te ontworstelen, moest de Godheid, door den dienst der Apostelen, zich krachtdaadig bewyzen, terwyl men niet ophieldt, door allerleie aanvallen op Jesus en zyne prediking, de belyders van Christus naam van de grootste ongerechtigheid te beschuldigen. Niet minder laakte men de leere der Apostelen, welke zy op den last en order hunnes meesters verkondigden. Arglistigheid en bedrog,
met schynheiligheid en verleidinge gepaard, moesten hand aan hand gaan, om met gelyke krachten te arbeiden, en aan hunne snoode oogmerken te voldoen. Het geen men op Christus niet hadt konnen verkrygen, zocht men op zyne Jongeren en getrouwe Apostelschaare. Men deedt aanvallen op hunne persoonen, op hun gering aanzien en voorkomen, op hunne geringe omstandigheden, op hunne onbekwaamheid, op hun gebrek, lyden, droefnissen en vervolgingen; dit alles ge- | |
| |
schiedde, om daar door der weereld, by aldien het mooglyk was, te overtuigen, dat zy die niet waren, waar voor zy zich uitgaven.
Men beweerde naamlyk, dat het met het oogmerk hunner zendinge niet rymde, en dat het met de Godlyke majesteit onbestaanbaar was, dat zy, die Jesus getuigen op aarde zouden zyn, zulke geringe lieden, van allen luister en aanzien ontbloot, dat zy zulke onwelspreekende en eenvoudige menschen waren; men gaf voor, dat, gelyk een aardsch Koning, de beste, bekwaamste en voornaamste lieden uit zyn volk tot zyne gezanten maakt, zoo ook God voorzeker anderen, die edeler en aanzienlyker waren, hier toe verordend en afgezonden, met meer kracht en heerlykheid zoude hebben voorzien, en dat God dus veel minder dan een aardsch Koning kon verdraagen, dat zyne afgezanten door de weereld bespot en gelasterd, en met zoo veele wederwaardigheden wierden geteisterd; waarom men dan ook uit dit alles het zeker besluit wilde opmaaken, dat zy geene echte Apostelen van Jesus, maar menschen-verleiders en bedriegers, waren, en dat men, hoe ook genoemd, geene redenen had aan hun eenig gehoor, geloof en toestemming, te geeven. ----- Dan de ongegrondheid van dit besluit zal zich, wanneer men het stuk met behoorlyke opmerkzaamheid nagaat, ligtlyk openbaaren, gelyk we, by eene volgende gelegenheid, duidelyk zullen doen zien.
|
|