Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |
duitsch, onder veele andere naamen, Ros-dumpf; in 't Zweedsch, Roerdrum; in 't Engelsch, Bittern; in 't Poolsch, Bak; in 't Turksch, Gelve. Welk eene gelykvormigheid 'er ook moge weezen, tusschen de Reigers en de Roerdompen, zyn de verschillendheden deezer twee Vogelen derwyze uitgemerkt, dat men zich daar in niet konne vergissen: zy maaken, met de daad, twee onderscheidene, en genoeg van elkander verwyderde, Gezinnen uit, om niet met elkander vereenigd te worden. De Roerdompen hebben veel korter Pooten dan de Reigers, wat gevleeschter Lichaam, en den Hals zeer digt met vederen bezet, 't welk denzelven veel dikker dan die der Reigeren doet schynen. De Roerdomp is min dom dan de Reiger, dan nog wilder, hy wordt bykans nooit gezien; hy bewoont moerassen van zekere uitgestrektheid waar veel riet groeit, en onthoudt zich, by voorkeuze, by groote poelen, met houtgewas omzet; daar leidt hy een vreedzaam leeven, door het riet beschermd, voor regen en wind beschut, even zeer verborgen voor den Jaager dien hy vreest, als voor den prooi op welken hy loert; hy blyft geheele dagen op dezelfde plaats, en schynt zyne geheele veiligheid te stellen in de afzondering en bedrysloosheid; in stede dat de Reiger, veel onrustiger, in beweeging is, en alle dagen tegen den avond zich bloot geeft aan de Jaagers, die op de met riet begroeide wallen hem opwagten, gaat de Roerdomp, met het vallen van den avond, vliegen, en verwydert zich van zyne belaagers; schoon deeze twee Vogels Bewoonders zyn van dezelfde plaatzen, leeven zy op eene zeer verschillende wyze, en hebben geene gemeenschap met elkander. Volgens willughby is het alleen in den Herfst, en by het ondergaan der Zonne, dat de Roerdomp de vlugt neemt om te reizen, of ten minsten van woonplaats te veranderen. In het vliegen zou men hem voor een Reiger houden, indien hy, van oogenblik tot oogenblik, geen geheel ander geluid liet hooren, 't welk veel klinkender en zwaarder is, cob, cöb; dit geluid, schoon onaangenaam, is zo hard en aanstootelyk niet, als 't geen hem den naam van Butor doet verwerven: want hy wordt Botaurus geheeten, zo veel als Boatus tauri, of die het Geloei van een Stier slaat; dit geloei, hi-rhond, herhaalt hy vyf of zes keeren in den Voortyd, en men hoort het op een halve myl afstands. Zou men zich kunnen verbeelden, dat deeze schriklyke toon, de | |
[pagina 57]
| |
toon der Liefde is? In de daad, dezelve is niets anders dan het geschreeuw van eene natuurlyke behoefte, die, in de uitdrukking van verlangen, woest en ruw is. De Roerdomp eens dezelve voldaan hebbende, vliedt het Wyfje, of stoot het van zich af, wanneer het hem nog sterk aanzoekt, en, zonder welks eerste aannoopingen, een bykans oogenbliklyk paaren geen plaats zou gehad hebben. Het Mannetje en Wyfje leeven vervolgens afzonderlyk. Ik heb dikmaals, zegt de Heer hebert, twee deezer Vogelen doen opvliegen: en altoos opgemerkt, dat ze, tweehonderd schreden van elkander af, opvloogen, en op een gelyken afstand weder nederstreeken. 't Is ondertusschen zeer gelooflyk, dat deeze behoefte der natuur, en die oogenbliklyke vereeniging, op groote tusschenstanden van tyd wederkeeren, indien anders de Roerdomp dat geluid alleen slaat in den paartyd: want het begint in de maand February, en men hoort het nog in de Oogstmaand. Het Landvolk zegt, dat de Roerdomp, om dit loeijend geluid te maaken, den bek in 't water steekt: de eerste toon van dit vervaarlyk geluid gelykt, in de daad, na eene sterke blaazing, en de tweede na eene klank, uit eene holligheid voortkomende; doch deeze veronderstelde handelwyze kan zeer bezwaarlyk met genoegzaame zekerheid bekragtigd worden: want de Roerdomp houdt zich altoos zodanig verschoolen, dat het niet wel mogelyk is hem van naby te zien: de Jaagers komen niet tot de plaatzen, in welken zy hem opslooten dan met door het riet heen te dringen, en dikwyls tot de knieën in 't water te gaan. By alle deeze voorzorgen om zich onzigtbaar en ongenaakbaar te maaken, schynt de Roerdomp een list te voegen, hem door wantrouwen ingeboezemd: hy houdt den kop recht overeinde; en daar hy meer dan twee en een half voet hoog is, ziet hy over het riet heen, zonder door de Jaagers ontdekt te worden: hy verandert niet van plaats dan tegen den avond in den Herfst, en brengt het overige zyner dagen door in eene bedrysloosheid, welke aristoteles bewoog hem den bynaam van den Luien te geeven; alle zyne beweeging bepaalt zich daar toe, dat hy op een Kikvorsch, of een Klem Vischje, aanvalt, die zich van zelve opdoen aan deezen wagtenden Visscher. De naam Asterias of Ardea Stellaris, door de Ouden aan den Roerdomp gegeeven, is, volgens scaliger, daar van ontleend, dat hy met den avond recht opwaards na den Hemel vliegt, en schynt verlooren te geraaken in het starge- | |
[pagina 58]
| |
welf; anderen zoeken den oorsprong van deezen naam in de vlekken van de Pluimadie deezes Vogels; welke, nogthans, veel eer als penseelen dan als starren geschikt zyn: zy bedekken het geheele Lyf met zwartagtige streepen, die op den rug dwars loopen op een rosagtigen grond; de over lang getrokkene zyn op een witagtigen grond voor aan den Hals, de Borst en den Buik. De Bek van den Roerdomp is van dezelfde gedaante als die der Reigers, even als de Pooten groenagtig van kleur, breed in de opening, en zo digt tot aan de Oogen opgespleeten, dat men zeggen zou dat dezelve in de Bovenkaak stonden; de opening van het Oor is groot; de korte en scherpe Tong komt slegts ten halven van den Bek; dan het Keelgat is zo ruim, dat men 'er, als 't ware, de vuist zou kunnen insteeken; zyne lange Vingers vatten het riet, en dienen hem om zich op de losvlottende rietbrokken staande te houden; hy vangt eene verbaazende menigte van Kikvorschen; en, in den Herfst, gaat hy de Ratten in de bosschen opzoeken, die hy zeer behendig verrast en geheel inslikt; in dat jaargetyde wordt hy zeer vet; gevangen wordende, stelt hy zich te weer, en pikt inzonderheid na de oogen. Het vleesch deezes Vogels is niet lekker, schoon men het, in vroeger dagen, toen het Reigervleesch een lekker beetje, en een hoofdschotel, uitmaakte, at. De Eijeren van den Roerdomp zyn witagtig, naar het aschgraauwe of het groene trekkende: vyf of zes vindt men 'er in het Nest, gemaakt in 't midden van het Riet, op een hoop biezen. Belon dwaalt zeker, en verwart den Roerdomp met den Reiger, als hy schryft dat de eerstgemelden zyn nest in het hoogst der boomen maakt. Men vindt den Roerdomp overal waar moerassen zyn, uitgestrekt genoeg om hem ter schuilplaats te dienen; men kent hem in de meeste Landstreeken van Frankryk; hy is niet zeldzaam in Engeland, en veelvuldig in Zwitzerland en Oostenryk; hy wordt desgelyks in Silesie, in Denemarken, en in Zweeden, gevonden. De Noordlyke Gewesten van America hebben zelfs hunne soort van Roerdompen, en men vindt andere soorten in de Zuidelyker; doch het schynt, dat onze Roerdomp, min hardvogtig dan de Reiger, onze Winters niet kan verdraagen, en onze streeken verlaat wanneer de koude begint te knellen. Welafgerigte Jaagers verzekeren ons, dat zy ze, ten tyde van zwaare koude, nooit gezien hebben aan de oevers der beeken of bronnen; en hebben zy stilstaande waters en | |
[pagina 59]
| |
moerassen noodig, dan moeten onze lange Wintersaisoenen voor hun een tyd van ballingschap weezen. Willughby schynt aan te duiden, dat de hooge vlugt, welke zy in den Herfst, naa het ondergaan der Zonne, neemen, het vertrek is na warmer Lugtstreeken. Geen Waarneemer heeft ons beter verslag verleend, wegens de natuurlyke eigenschappen deezes Vogels, dan de Heer belon; van 't geen hy my daar over geschreeven heeft zal ik een uittrekzel mededeelen. De Roerdompen vindt men bykans door alle Jaarsaisoenen heen, te Montreuil sur mer, en op de kusten van Picardye, schoon ze reizende Vogels zyn; in de maand December treft men ze in grooten getale aan, en dikwyls twaalf op één rietveld. Weinige Vogels worden 'er gevonden die zich met zo veel bedaardheids verdeedigen; de Roerdomp valt nooit aan; doch aangevallen zynde, vegt hy moedig, en slaat sterk, zonder veel beweegings te maaken. Wanneer een Roofvogel op hem nederschiet, vliegt hy niet, hy wagt dien, overeinde staande, af, en ontvangt hem op de punt zyns scherpen beks; de gewonde vyand vliegt schreeuwende heen. De oude Buizerts tasten nooit een Roerdomp aan, en de gemeene Valken doen het nooit dan van agteren, en in de vlugt; hy verdeedigt zich zelfs tegen den Jaager, die hem geschooten heeft; in plaats van te vlugten wagt hy hem af, en pikt hem met den bek zo geweldig, dat hy door de laarzen hem diep in 't vleesch steekt. Veele Jaagers zyn 'er gevaarlyk door gewond; men dient deeze Vogels af te maaken, want zy verdedigen zich tot den dood toe. Zomtyds, doch zeldzaam, gaat de Roerdomp op den rug leggen, gelyk de Roofvogels, en verdedigt zich zo wel met zyne Klaauwen, welke hy vry lang heeft, als met den Bek: hy neemt deeze houding aan als een Hond hem overvalt. Het geduld van deezen Vogel evenaart zyn moed; uuren lang slaat hy, onbeweegelyk, met de pooten in 't water, en overdekt van 't riet; hy loert op Aaltjes en Kikvorschen; hy is even bedryfloos en droefgeestig als de Oijevaar; buiten den paartyd, wanneer hy beweeging maakt, en van plaats verandert, kan men hem niet dan met Honden vinden. In de maanden February en Maart slaan de Mannetjes 's morgens en 's avonds een geluid, 't geen men zou kunnen vergelyken by een zwaare snap- | |
[pagina 60]
| |
haanschoot; de Wyfjes komen op dit geluid af: dikwyls omringt een twaalftal Wyfjes één Mannetje: want in deeze Vogelsoort zyn, even als onder de Eendvogels, de Wyfjes veel menigvuldiger dan de Mannetjes; hy treedt moedig onder dezelve heen, en weert de andere Mannetjes, die aankomen, af. ----- De Wyfjes vervaardigen de Nesten, te midden van het riet, in de maand April; de Broedtyd duurt vier- of vyf- en twintig dagen; de Jongen komen bykans naakt ter wereld, en hebben eene afzigtige gedaante; zy schynen alleen hals en pooten; zy komen niet uit het nest voor dat 'er meer dan twintig dagen verstreeken zyn; de Vader en Moeder voeden dezelve in de eerste dagen met Bloedzuigers, Haagedissen, en schot van Kikvorschen, vervolgens met kleine Aaltjes; de eerste Vederen zyn ros, even als die der Ouden; de Pooten en de Bek zyn eer wit dan groen. De Buizerts, die de nesten aller andere Vogelen der Moerassen verwoesten, raaken zelden die der Roerdompen aan; de Vader en Moeder bewaaken ze zonder ophouden, met een verdedigend toevoorzigt; de Boerenjongens durven ze niet stooren, uit vreeze dat hunne oogen gevaar zouden loopen. De Mannetjes, onder de Roerdompen, zyn zeer gemaklyk van de Wyfjes te onderscheiden, zo door de kleur als door de gestalte; zy zyn veel schooner, veel rosser, en veel grooter dan de Wyfjes, daarenboven hebben zy veel langer Hals- en Borstvederen. Het Vleesch deezes Vogels, bovenal de Vleugelboutjes en de Borst, is redelyk goed om te eeten, mits men de huid aftrekke, die vervuld is met een scherpe en slegtsmaakende olie, welke zich onder het braaden in het vleesch mengt, en 'er een sterken smaak aan byzet. |
|