De tederhartige en vergeefryke egtgenoote.
(Uit de Letters to honoria and marianne on Various Subjects.)
De Hemel verhoede het, dat myne jonge Vriendinnen (indien zy ooit in den Huwelykenstaat treeden,) eenen Egtgenoot aantreffen gelyk de Heer william s-, of, indien dit haar ongelukkig lot mogt weezen, dan wensch ik dat zy die maate van Goedaartigheid mogen bezitten, welke zyne Vrouwe betoonde.
Gister vond ik haar zitten, schreiende by een Brief die op tafel voor haar lag; en dien zy my vryheid gaf te leezen; dewyl wy zo lang Boezemvriendinnen geweest waren. Ik doorliep den inhoud met een vlugtig oog; en kon niet nalaaten een traan van medelyden te laaten rollen over de ongelukkige Schryfster, die ik vernam eene ongelukkige jonge Dogter te weezen, door den Heer william s-, eenige jaaren geleden, verleid: by welke hy twee Kinderen hadt, en die hy nu, nevens de twee onschuldige wichten, aan armoede en gebrek overliet. - Ik vond my op de herleezing getroffen, waarin een tederhartigheid doorstraalde, welke men zeldzaam aantreft by Vrouwen, die, tot een schandelyk leeven vervallen, meest altoos verhard in de ondeugd en van tedere aandoeningen beroofd worden. Hoe werd myn hart geraakt als ik aan deezen regel kwam. De kleine jan staat aan myn schoot, vraagt om een stukje brood; helaas! ik heb geen kruimel voor hem, noch voor myzelve. Het naaschrift trof my ook sterk: het was: Gy beloofde my het Schoolgeld voor thomas te zullen betaalen.
Ik vroeg Mevrouw s-wat zy voorhadt te doen? - ‘Zulks vordert,’ zeide de waardige Vrouw, ‘geen oogenblik bedenkens. Ik zal last geeven dat 'er een voeglyk jaargeld bepaald worde om het aan deeze ongelukkig verleide uit te reiken, - en ik zal terstond om de arme Kinderen zenden, en alles gereed maaken tot hunne verkwikking; de Kinderen van mynen Egtgenoot zullen niet van gebrek kwynen, - omkoomen, - terwyl ik in overvloed leef en in staat ben hun te helpen.’ Zy schreide. - Op dit oogenblik zondt zy een Bankbriefje aan de ongelukkige Moeder, en beval dat de Kinderen met den Brenger dier gifte zouden te rug komen.
't Waren twee lieve Jongens, doch onbeschryflyk arm gekleed. Mevrouw s- trok hun eenige andere kleederen, tot dat einde in gereedheid gebragt, met eigen hand, aan; zy stonden versteld, en waren blyde met dien opschik, gelyk