| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Bespiegeling van God, als schepper.
(Vervolg en Slot van Bladz. 419.)
Thans is de vyfde dag ten einde. - De zesde, de laatste dag der Schepping begint aan te breken, nadat de duistere nagt is voorby gegaan. - Een dag, - voorwaar een groote dag; - een dag waarop men kan zeggen; dat de grond gelegd is tot alle, tot de zonderlingste, gebeurtenissen op dezen Aardkloot; voor zo verre het deze dag is, op welken God den Mensch gemaakt heeft. - Dan, eer hy dit uitmuntendste zyner ondermaansche Schepzelen voortbragt, schiep hy nog een minder soort van Wezens, mede geschikt om de Aarde te bewoonen. Zyn bevel luidde aldus. ‘De aarde brenge levende Zielen voort, naar hunnen aart; Vee, kruipend, en wild Gedierte der aarde, naar zynen aart.’ - De groote Schepper deed dit alles met een woord sprekens op die wyze voorkomen, en het zelve beschouwende, zag Hy, ‘dat het goed was.’
Ziet daar een talloos heir van Gedierte vertoont zich van stonden aan, zo dra de Almagtige spreekt, op het Aardryk. - Al wat zich in het veld, in holen, in wouden of wildernissen onthoud, met één woord, welk gedierte het ook zy, het komt op het Aardryk te voorschyn; van de kleinste Made, van het onzigtbaarste Diertje, dat, door zyne onnagaanbare kleinheid, aan het bloot oog ontsnapt, tot den grooten Oliphant en soortgelyken, ontvangt op dezen dag zyn bestaan. - Van stonden aan, op het bevel des grooten Scheppers, ronkt al aanstonds het nyvere Bytje wyd en zyd door de lugt, om op de geurige bloempjes te azen, en daar uit den zoeten honing te zamelen. - Eene bende van vliegende Insecten maakt alom een ruischend geluid; - vliegt door de dunne lugt, zet zich hier en daar op kruid of bloem onagtzaam neer; - ryst, na een oogenblik rustens, weer op, en snort, en vliegt met verbazende snelheid door de
| |
| |
lugt. - Hier bezoeken de witte en bruingespikkelde Kapelletjes de jeugdige Veldbloempjes, en vliegen al wapperende ginds en herwaards, van kruid op kruid en bloem op bloem; terwyl de vrolyke Veld-krekel onder de jeugdige grasscheutjes rusteloos zit te zingen. - Hier huppelt het dartel Geitje door den malschen beemd. - Daar ligt het zagtaartig Lam gerust op het jeugdig gras neder, naast den Wolf, zonder de minste vrees. - Gints springt het speelziek Konyntje door het veld, verschuilt zich in het digte woud, of verbergt zich in zyne onderaardsche wooning. - De Haas durft zich gerust in 't veld buiten de bosschen op zyn leger nederleggen, nog niet bevreesd, gelyk in latere dagen, van door de snuffelende Brakken ontrust, of door de snelle Hazewinden nagezet, te zullen worden. - De gladde Melkkoe graast in de jeugdige beemden; en 't moedig Paard draaft door de wyde vlakten. - Noch veld, noch bosch, heeft eenig verslindend gedierte. - De Wolf is niet wreed; de Tyger is een zagtaartig Lam gelyk; de Beer is noch norsch, noch roofzugtig; de moedige Leeuw jaagt den veld- en wouddieren, door zyn ysselyk gebrul, geen killen doodschrik aan; en de Slang is handelbaar, doende geen gedierte voor zynen vergiftigen steker vrezen.
Aldus bragt het Aardryk, op het bevel des Oncindigen Scheppers, allerleie soort van Vee, kruipend en wild Gedierte, elk naar zynen aart, voort; en die allen ontvingen te gelyk het zegenend uitdrukkelyk bevel, ‘van te wassen en te vermenigvuldigen.’ - ô Aanbiddelyk Wezen, dat aan alle dingen het bestaan geschonken hebt! - Hoe vele, hoe menigvuldig vele zyn tog uwe Werken; - ze zyn tot verbazing vermenigvnldigd! - Wie kan derzelver aantal opzommen; - en wie moet zich by derzelver overpeinzing niet verwonderen! - Wie moet U niet gestadig loven, ô Allerhoogsten, en uitroepen, Gy hebt alles met de grootste wysheid gemaakt, en voortgebragt!
Als nu het Aardryk van Gras en kruid, van Planten en heesters, van Bosch en boomen, rykelyk voorzien was; als de wateren krielden van Visch; de lugt wemelde van allerlei Gevogelte, en allerlei soort van Vee, kruipend en wild Gedierte over den Aardbodem verspreid was, toen ontbraken 'er op het Aardryk alleen nog maar Redemagtige Wezens, om aan dat alles deel te hebben, om des Scheppers grootmagtige daden op onzen Aard- en Waterbol met
| |
| |
verwondering te vermelden. - Dit deed den Almagtigen, ziende dat alles goed was, en aan zyne hoogwyze doeleindens juist beantwoordde, aldus in den hoogen Hemel spreken. ‘Laat Ons Menschen maken naar Onzen beelde en naar Onze gelykenisse;’ enHy schiep voorts de Menschen naar zynen beelde en naar zyne gelykenisse. - Welk een voortreffelyk Schepzel komt hier mede op het laatst te voorschyn! - Hoe munt de Mensch uit boven alles wat op het Aardryk was voortgebragt! - Naar Gods beeld, naar 's Makers gelykenis is hy gemaakt! - dit klimt hooger, dan een eindig verstand bevatten kan! - Geen der overige Schepzelen was gevormd naar Gods gelykenis; en daarom zou de Mensch ook heerschappy voeren over al het Gedierte des Velds, over alle de Visschen der Zee, en over alle de Vogelen des Hemels. - Het gansche Aardryk, en al het geschapene op het zelve, was zyner heerschappye onderworpen.
Zie daar nu de Mensch, het pronkstuk van Gods Almagt; de Heer en Koning van al het ondermaansche, als onder zyne heerschappy en bestiering gesteld. - Zie daar nu de Mensch, het voortreffelykste Wezen onder het talloos heir van Schepzelen van den ganschen Aardbodem. - Het enige Schepzel in zyne soort. Gene gelykzoortige Wezens als Hy is, zyn 'er nog aanwezig. - Hy staat alleen; en is de enigste Mensch op aarde.
Hoe luisterryk schitteren hier de aanbiddelykste volmaaktheden des Scheppers uit! - In dit Schepzel, in dit Pronkstuk, verenigen zich zamen, leven, beweging, verstand, wil en oordeel! - De Almagtige blaast in hem eene levende ziele, eenen onstoffelyken, eenen onsterfelyken geest, die redelyk werkzaam is; die denkbeelden vormt, scheid en zamenvoegt; die, uit de vergelyking van denkbeelden, wettige gevolgen trekt. - Eenen onbesmetten geest, volmaakt uit de handen des Makers gekomen.
Tot dus ver heeft geen voorwerp meer verwondering kunnen verwekken; - want hier in dit klein bestek verenigen zich alle de wonderen der gansche geschapenheid; alle de wonderen van des Scheppers Alvermogen en Wysheid. - Dat nu alle tongen den lof des Grooten Scheppers vermelden, vertellen tot aan de einden der Aarde! - Dat alles wat looven kan zich verenige, om de eer van zynen Maker te verkondigen! - Maakt Hem groot gy Hemelen, en gy Inwooners der boven Gewesten, pryst zynen naam, in het vermelden zyner daden; en verwondert u
| |
| |
over des Makers verdere wyze schikking omtrent dezen eersten Mensch! - Hy plaatste hem terstond in eenen schoonen, eenen verruklyken Lusthof, dien Hy, van alles, wat hem nuttig, verkwikkelyk en aangenaam zyn kon, ryklyk voorzien had. Daarin stelde Hy hem als Heer en Vorst over al het geschapene, aan wien alles onderdanig moet zyn. - Ten dien einde beveelt de Alwyze Schepper alle levende ziele, alle levend en zich bewegend Schepzel, al het Gedierte des Velds, en 't Gevogelte des Hemels tot Hem te komen, op dat elk van hun zynen naam ontvangen zoude; zo als best overeenkwam met deszelfs aart en natuur. Het Gedierte gehoorzaamt, het nadert, als in onderwerping aan den Mensch, om van hem een naam te ontvangen; en hy benoemt elk hunner naar zynen aart. - Paar aan paar verschynen zy voor hem; elk is vergezeld van zyne Gade. - Maar helaas! voor zichzelven mist de Mensch alleen zulk eene Gade. - Dan de weldadige Schepper spreekt: ‘Het is niet goed, dat de Mensch alleen zy; Ik zal hem eene hulpe maken, die tegen hem over is.’ - Hy brengt daarop over hem een diepen slaap. - De Mensch, onbewust wat in zynen slaap gebeuren, en hem by zyne ontwaking bejegenen zoude, ligt gerust op het jeugdig Aardryk in het malsche groen, denkelyk onder eenen koelen lommer, neder. - En de Here God neemt in dien slaap eene van deszelfs ribben, waar van de plaats met vleesch werd toegesloten, en bouwt daar van eene Vrouwe. De Mensch, uit zynen slaap ontwakende, ziet in het rond om zich henen. - Dan welk eene verwondering, welk eene verbaasdheid, grypt hem aan! - door eene onuitsprekelyke vreugd vervoerd, - roept hy uit: ‘deze is ditmaal been van myne benen, en vleesch van myn vleesch!’ - Hy ziet een Mensch, een Wezen van gelyke beweging, als hy zelve is! - 'Er staat een Mensch, voor zyn ontwaakt, dog verbaasd, gezigt! - Eene Vrouw, uit den Man genomen, word hem geschonken tot eene hulpe, welke tegen hem over is; - die het gebrek vervulde, dat nog by hem
plaats had. - Die alles voor hem op aarde was, wat hy van zynen Schepper kon begeren; en die hy boven alles, wat op aarde was, zou aankleven en waarderen.
Zie daar nu een paar Menschen op het Aardryk; - geschikt om het Menschdom op het zelve voort te planten. - Een paar Menschen, door God als in één
| |
| |
oogenblik voortgebragt, in dien stand en volkomenheid, waartoe anders enige jaren vereischt worden. - Een Paar Menschen, gesteld in den schoonsten Lusthof, om aldaar alle aardsche zaligheden te smaken; - om aldaar te leven in de blakendste gunst van den grooten Schepper; - om aldaar zich gestadig te verwonderen over de daden des Allerhoogsten, over de groote werken Gods; - om hunnen Maker te dienen, te vrezen, en te eerbiedigen; - om Hem te looven, in de grootheid zyner Goedertierenheid, in de sterkte zyner Magt, en het voortreflyke zyner Wysheid. - Zie daar een paar Menschen op de Aarde, in den gelukkigsten staat, dien men zich verbeelden kan; daar zy, als bezitters van het geschapene, een onbetwistbaar bestuur over het zelve voeren; terwyl ze eene gemeenzame verkering hebben, met den God, den Albestuurder van Hemel en Aarde! - Zie daar twee Getuigen, om de wonderen des Allerhoogsten te vermelden, te vertellen aan hunne Kinderen en Kindskinderen, tot in het late nageslagt: - om onder het zelve te verbreiden de grootmagtige daden des Oneindigen Scheppers; - de peillooze diepte zyner Wysheid, het onbeperkte zyner Almagt, en het oneindige zyner Goedwilligheid, om allen zynen Schepzelen, dan inzonderheid zynen redelyken Schepzelen, wel te doen. - ô Zalig! ô Allergelukkigst Paar! - Levende in de gemeenzaamheid, en delende in alle de gunsten van uwen God, uwen grooten Maker! - Levende in de blankste onschuld, zonder leed of smart te kennen; - zonder eenige knaging of wroeging van het geweten onderworpen te zyn, in eene volkomen bewustheid, dat alle uwe daden en bedryven Gode aangenaam zyn; als instemmende met zyne heilige wetten en bevelen! - ô Gelukkig Paar! met den hoogsten lust en de vuurigste begeerte bezield, om den wil van uwen grooten Schepper te eerbiedigen en te betragten! - bedeeld met een onbeneveld verstand en oordeel, om de zaken op hare regte waarde, op haren juisten prys te stellen; en te gelyk voorzien met eenen opregten
wil, om in alle gedagten, woorden en werken te leven naar het welbehagen des grooten Gods. - ô Zalige - ô Allergelukkigste toestand! - Den grooten Schepper, den oneindigen God te hebben tot zynen grootsten Vriend, en Weldoener; - in de blankste, en volmaaktste onschuld te leven; en alzo ook te delen in de blakendste liefde van zynen oneindig goedgunstigen Ma- | |
| |
ker? - ô Zalige toestand! deelgenoten te zyn van de oneindige Godlyke liefde, en met onuitsprekelyke goedertierenheden, onafgebroken, dag en nagt omringd te worden!
Zie daar nu het werk der Schepping met enige flauwe trekken geschetst! - Welk eene Majestejt is de uwe, ô God! welk een onbegrypelyk Wezen zyt Gy, ô Euwige Schepper? - Wy zyn enkel niets by U te agten. - Myne bespiegelingen verlenen slegts eenige flauwe trekken uwer grootheid; myn vermogen gaat niet verder; ook kan zelfs de bekwaamste der Stervelingen, het oneindige uwer grootheid niet bevatten! - In zes dagen hebt Gy dat groote werk der Schepping volbragt; - de Mensch was het laatste Pronkstuk uwer Almagtige vingeren; - goed, volmaakt goed en opregt uit de handen zynes Makers gekomen; - gelukkig, volmaakt gelukkig, in den stand waar in hy geplaatst was!
Ziet daar nu, geëerde Lezers, onze bespiegelingen omtrent het Scheppingswerk, en den volmaakten gelukstaat van het eerste paar Menschen. - Indien wy dezelve verder voortzetten, zouden wy al ras dit gelukkig paar, door eigen moedwil van dien gelnkkigsten staat versteken, tot den allerjammerlyksten, den deerniswaardigsten, toestand vervallen zien. Dan, voor tegenwoordig wil ik liever myne Bespiegelingen staken; veelligt zal ik, zo God my lust en gezondheid schenkt, in 't vervolg van tyd, den Mensch nog wel eens nader beschouwen, zo in den staat van beproeving, als in dien van verkeerdheid.
c.v.d.g.
|
|