| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Bespiegeling van God, als schepper.
Thans verheffen zich myne bespiegelingen tot een Wezen, oneindig verheven boven alle aardsche, en ondermaansche voorwerpen. - Het lust my myne stille overdenkingen te vestigen op een Voorwerp, vol oneindigen luister en Majesteit: - myne eerbiedigste overdenkingen te bepalen op U, oneindig algenoegzaam Opperheer! - op U, zo als gy zyt de Formeerder van 't Heelal, de Opperheer van Hemel en Aarde! - tot U, algenoegzaam Wezen, toen uwe almagtige vingeren Hemel en Aarde met alle derzelver volheid gevormd hebben. - Het lust my U, zo ver 't my mogelyk is, in den onmetelyken luister uwer Almagt te beschouwen. Mogten myne gedagten geheiligd, en myn verstand verlicht worden, door een straal van uwen Godlyken Geest, op dat myne denkbeelden zo geleid en bestierd wierden, dat zy den lof uwer Grootheid verkondigen, in welker verheerlyking uwe onbevlekte Rykstrauwanten zich nagt en dag, zonder ophouden, voor uwen Throon verlustigen mogen!
Voor dat 'er het allergeringste, het onzigtbaarste stofje, - voor dat 'er nog niets van dit Heelal het bestaan had ontvangen, bestond gy, ô Oneindige! ô Almagtige! - Toen 'er noch Aarde noch Hemel was - waart gy evenwel aanwezig, ô Euwige! - Voor die ontallyke Waerelden, die wy, elk in hare kringen, in het onmetelyk ruim om hare Assen zien draijen, had gy, ô Opper-Majesteit, uw bestaan! - Gy, ô Euwige, ô Euwiglevende God! - Gy waart eer 'er nog iets buiten U was! - Van niets hangt gy af: maar alles is afhankelyk van U, en U onderworpen! - Gy hebt nooit bestaan ontvangen, noch zyt door eenig Wezen buiten U voortgebragt; maar alles is zyn bestaan aan U verschuldigd. In U zelven hebt gy uw bestaan, en zyt in Euwigheid... Verbazenzende Waarheid! - Van Euwigheid! - Wie der Stervelingen kan met een eindig begrip den Oneindigen be- | |
| |
vatten - wie een denkbeeld vormen van de Euwigheid! - Het denkbeeld van, zonder ooit begin genomen te hebben, euwig te bestaan, klimt oneindig ver boven het verstandsbereik van Menschen en Engelen! - Van Euwigheid? - Hoe verder men deze onbegrypelyke waarheid indenkt, hoe minder men 'er van bevatten, en hoe dieper men in de kennisse van den Oneindigen tragt door te dringen, hoe minder men 'er van begrypen kan. - Die kennis is ons te wonderbaar! - Gy bestond voor de wording aller dingen; en niets bestond 'er buiten U, den eenigen, den onbegrypelyken God!
Dan, schoon 'er buiten U niets bestond; schoon gy, eenig euwig Wezen, alleen maar aanwezig waart, zonder dat 'er in de Euwigheid, te gelyk met U, één enkel voorwerp, of iets het aanzyn had; waart gy niet te min in U zelven algenoegzaam, allervolmaaktst gelukzalig; gelyk gy heden zyt, en tot in Euwigheid blyft. - Gy hebt niets nodig om U gelukkiger te maken; noch den dienst van Engelen, noch dien van eenig Schepzel. Gy zyt die volle, die onuitputbre bron van algenoegzaamheid, waar door gy, voor U zelven de hoogste gelukzaligheid bezittende, dat geluk aan uwe Schepzelen kunt schenken, 't geen hunne natuur, met welke zy door U begaafd zyn geworden, vordert tot de genieting van hunnen gelukstaat; welke voor een ieder in zyn stand volmaakt mag genoemd worden.
Zo eene volle algenoegzaamheid bezat gy in U zelven, terwyl ze door niets vermeerderd of verminderd kan worden. - Dan gy beraamde tevens, in de nooit begonnen Euwigheid, den glans van deze uwe luisterryke Algenoegzaamheid te doen uitschitteren. - Gy beraamde een plan, waarin gy bepaaldet Wezens voort te brengen, die uwe volmaaktheden konden bewonderen; - een Plan, overeenkomstig uwer verheven Majesteit, - en passende aan uwe onbegrensde Wysheid, - om een gewrogt uwer Almagt voort te brengen, in 't welk alle uwe deugden glansryk zouden doorstraalen. - En, hoe onbegrypelyk zyn tog uwe wegen, ô Oneindig Opperwezen, dit voorgenomen, dit welberaamde Plan bestaat, even als gy zelve, van Euwigheid! - Het heeft zo min, als gy, ô Oneindige! immer een begin genomen!
De Almagtige neemt voor, uit niet te scheppen, de dingen, die niet zyn te roepen als of zy waren. - De Oneindige besluit eene Wereld voort te brengen - | |
| |
- en dit besluit is, met den Euwigen God, zonder begin. - Het is Euwig! - Hoe verbazend, hoe onbegrypelyk is deze Waarheid! - Dan, hoe ver ze boven het bereik van eindige vernuften ook klimmen moge, ze schittert nochtans zo helder en klaar, als de Zon aan den onbenevelden Hemel op den vollen middag.
Dan toen uw besluit baarde, toen ging een bevel uit den mond, van U, den Almagtigen. - Dus luidt het hoog bevel: ‘Daar zy stof, en daar was stof!’ - Op hetzelfde ogenblik dat gy gebied, komt 'er een Wereld, een ze verbazend gewrogt, uit niet, uit louter niet, voort. - Staat verbaasd gy Hemelen! ontzet u gy Aarde, met alle uwe Bewoners! de Almagtige heeft u doen ontstaan, zonder dat 'er alvorens het alleronzigtbaarst deeltje aanwezig was! Ontzet u gy Hemelen, en sta verbaasd gy Aarde! de vinger des Almagtigen heeft u voortgebragt; de hand des Allerhoogsten u gesormeerd!
‘In den beginne schiep God Hemel en Aarde.’ - Ontzaggelyk gewrogt? - Hemel en Aarde, met alle derzelver volheid; - de Hemel met al wat 'er in is; - de Aarde met alle derzelver verborgen wonderen. - In het harte der Aarde heeft de Almagtige verborgen schatten gelegd. - Het Ryk der Mineralen, de Myn- en Delfstoffen, zyn in de ingewanden des Aardbodems verborgen. - Verbazende wonderen heeft de hand des Almagtigen, in het harte der Aarde, gewrogt. Men vind 'er de Rykdommen; voorname dryfveren, waar door de bedryven veler menschen in eene aanhoudende beweging blyven; die zulke verbazende toneelen op het Aardryk veroorzaakt hebben; door welke zo vele Landen en Steden verwoest, ja gehele Natiën ongelukkig gemaakt zyn; doch door welke ook, aan den anderen kant, vele voortreffelyke dingen uitgevoerd, Steden gebouwd, magtige Ryken gestigt, en uitgebreide Staten gevestigd zyn geworden. - De Gouden Zilver-, benevens de Kwik-, Koper- Tin- en Loot mynen leveren onnoemelyke Schatten op; waarvan het regte gebruik voor onzen tegenwoordigen toestand ten hoogste nuttig is. Buiten dit, heeft de Oneindige Almagt de zeldzaamste wonderen in het binnenste der Aarde gewrogt. - In onderaardsche gewelven, als kelders door de hand eens Kunstenaars gevormd, ontdekt men een gansche verscheidenheid van voorwerpen, die den menschen op velerleie wyzen te stade komen. Allerleie Steengroeven en Koolmynen, die verschillende bouw- en brandstossen opleveren; en meer
| |
| |
diergelyken, die van gene mindere nuttigheid zyn, vervullen de binnenste ingewanden der Aarde. - Met dusdanige wonderen heeft de Oneindige Schepper, by de wording aller dingen, het Aardryk beschonken; en dat wel op den eersten dag, toen hy Hemel en Aarde heeft voortgebragt. - Sta Sterveling, sta stil met uwe aandagt, overpeins slegts een enkel ogenblik deze allerverhevenste wonderen! - Hemel en Aarde komt, op het bevel des Almagtigen, uit niet te voorschyn. - 't Verstand van Engelen en Menschen, zaam verëenigd, kan de grootheid, de oneindige grootheid van dien Werkmeester niet bevatten. Het staat, ô groote Bonwheer van 't Heelal! verstomd over de verbazende grootheid uwer Magt! Al wat wy te zamen kunnen uitbrengen, is: ‘Onze God is groot, en ondoorgrondelyk! oneindig groot zyn alle uwe werken, ô Heere!’
Met dit voortbrengen van Hemel en Aarde, neemt het verbazend werk der Schepping eenen Majestueuzen aanvang! - Het begint met Hemel en Aarde. - Voorwaar, een begin vol verhevenheid, en der oneindige Godheid passende. - Dan, toen deze uwe werken een aanvang namen, ô Opper-Majesteit, toen heeft de tyd een begin genomen. - Gy, ô groote Werkmeester! bepaalde zelve de tusschenruimten der verslonden ogenblikken. - En schoon gy de euwige God zyt, by wien gene opvolging van ogenblikken, - by wien geen voorleden, heden, noch toekomend, plaats heeft, gy verdeelde nochtans, ten gebruike van die Wezens, die gy stond voort te brengen, den tyd in afgeperkte tusschenruimten van ogenblikken, die voorby, tegenwoordig en aanstaande waren. - De eerste dag is begonnen; - voor dezen was 'er geen dag noch nagt; - God woonde in de Euwigheid. - Nu neemt met den tyd dag en nagt een aanvang. - Eén ogenblik, en buiten de Godheid heeft 'er niets eenig bestaan; - één ogenblik, en zie daar, Hemel en Aarde bestaan!
Dan een duistere nagt lag op het Aardryk, en over het Geheelal, verspreid; - eene akelige donkerheid bedekte het gelaat van het geschapen Al, als agter een zwart gordyn; - Hemel en Aarde waren omwonden in eene pikzwarte donkerheid. - Maar het Euwig Wezen spreekt, en daar ontstaat licht! - Gy zegt slegts, ô Almagtige! ‘daar zy Licht, en daar is Licht!’ - Gy Hemelen vertelt nu de wonderen van uwen Maker, en verkondigt
| |
| |
zyner handen werk; want alles is vol van zyne Heerlykheid! - Daar is licht, en zie daar, nu vertoont zich het geschapen Al, niet langer meer omwonden met dat akelig kleed van pikzwarte donkerheid. Nu ontstaat dat Hemelsbreed onderscheid tusschen licht en duisternisse. Toen wierd die scheiding tusschen dezelve gemaakt, waar uit dag en nagt ontstond. Gy, ô Heere! noemde het licht dag, en de duisternisse noemde gy nacht.
Tot nog toe was 'er geen redelyk Schepzel op Aarde, dat de werken des Almagtigen bewonderen konde. Dan gy, ô Almagtige! had al bereids verstandige Wezens voortgebragt, geschikt om den Hemel te bewonen. Deze konden de grootheid uwer Werken, en de onbegrensdheid uwer Almagt, by den kriekenden ugtendstond der Wereld bewonderen. - Zy deden ook den Hemel weêrgalmen van uwen Lof, toen de Aarde nederzonk op hare Grondvesten. Zo als zy uit de hand hunnes grooten Makers voortgekomen waren, juichten zy al zamen den Almagtigen Schepper ter eere!
Met dit voortreflyk werk liep de eerste dag ten einde; en gy, ô groote Bouwheer van 't Heelal! beschouwde uw werk, om dat het juist aan uwe oogmerken beantwoordde, met genoegen. - Gy kost tog niets anders voortbrengen, dan 't geen goed was.
Op het voortbrengen van 't Licht, gaat de groote Schepper het voortgebragte dadelyk in orde schikken; en den ongevormden klomp des Aardryks ter vrugtbaarheid toebereiden. - De twede dag breekt aan, breekt aan met grooten luister. - Hy vangt aan met een verbazend gewrogt, een werk van eene oneindige Magt. - Het Godlyk bevel is vol Majesteit: - ‘Daar zy een Uitspanzel!’ - en op dat bevel ontstaat dat onmeetlyk Ruim, waarin zich millioenen Werelden, van eene ontzaggelyke grootte in hare kringen bewegen en draijen, zonder gevaar te loopen van tegens elkander te stooten. - Een Uitspanzel, van zulk eene wyde uitgestrektheid, dat beroemde Starrekundigen ons verzekeren, dat een Kanon-kogel, met dezelfde snelheid, als by de afschieting, blyvende voortvliegen, vier- en twintig millioenen Jaren werk zou hebben, eer hy deszelfs middellyn was ten einde gevlogen: - des dezelve, by de Schepping van den eenen Pool afgeschooten, thans, (ô verbazende uitgestrektheid!) het zesduizendste gedeelte van dien weg nog niet zou hebben afgeleid! - Wiens verstand word niet bedelmd by de over- | |
| |
weging uwer Wonderen, by de overweging uwer groote, uwer magtige Werken, ó Allerhoogfte! - Wie knielt niet voor U neder in het stof met ontzag, en diepe eerbiedigheid!
In dat onmetelyk Uitspanzel vergadert de oneindige Maker voorts eene menigte van dampen, die van het Aardryk in de beneden lugt opklimmen. - Aldaar worden de bovenste waterwolken, als in Schatkameren verzameld, om ze van daar, ter gepaste gelegenheid, weder in verkwikkelyke en vrugtbare regendruppelen op het Aardryk neêr te zenden, om gras, kruid, en vrugten, welig te doen groeijen. - Dus maakte de groote Schepper eene scheiding tusschen de bovenste en benedenste wateren, en zie daar het groote werk van den tweden dag volbragt. - Een werk voorwaar, 't welk ons niet minder dan dat van den eersten, in de eerbiedigste gestalte, moet doen uitroepen: ‘Waarlyk onze God is groot - Hy alleen doet wonderen in den Hemel boven, en op de Aarde beneden; daarom verkondigt het Uitspanzel zyner handen werk!’
De nagt van den tweden dag is verstreken, de dageraad van den derden breekt aan. - Een Gebod gaat uit den mond des Allerhoogsten. - Het is, gy Wateren, vergadert u van onder den Hemel, in u toegeschikte plaatsen: vormt u tot Zeën, tot Meiren en Rivieren, op dat het Drooge zich vertoone. - U heb ik geschikt tot een Element van eene vrugtbaarmakende uitwerking; en tevens ter bewaringe voor millioenen van Wezens, die op het Drooge niet leven kunnen. - Dit Gebod ging uit, en het geschiedde van stonden aan.
Toen nu de Almagtige, met de Wateren en het Drooge van één te scheiden, het Aardryk tot eene vrugtbare plaats gevormd had; toen ging 'er aanstonds een ander Gebod uit van den grooten Schepper: ‘Dat nu Gras, en Kruid en Boomen voortspruiten uit de Aarde, en Vrugten teelen, elk naar zynen aart.’ Almagtig bevel! - Nadrukkelyk woord der Opper-Majesteit! - Dan de Aarde gehoorzaamt terstond. Het is nauwlyks uitgegaan uit den mond des Allerhoogsten, of zie daar, de Aarde brengt voort Grasscheutkens, Kruid zaad zaaijende, vrugtbaar Geboomte, dragende Vrugten naar zynen aart; zie daar het Aardryk al aanstonds met een keurig Veldtapyt overdekt; met een Tapyt van bloemen, van welriekende kruiden en planten; een Veldtapyt dat met de schoonste kleuren pronkte, en tevens de verkwikkelykste en liefelykste geuren ademde.
| |
| |
- Het Aardryk, nog maar voor twee dagen uit de hand des Scheppers gekomen, brengt nu aanstonds, op het hooge Gods-bevel, uit zynen ryken schoot voort, voedende en heilzame kruiden, welriekende Planten en Heesters, schaduwryk en vrugtdragend Geboomte. - En dit alles zal weldra dienen tot eene aangename verblyfplaats voor onderscheiden soorten van Wezens; dien dit alles tot onderhoud, voeding en verkwikking zal strekken.
Zo zorgde de Algoedheid voor levende en gevoelige Wezens, welke eerlang op het Aardryk stonden te verschynen; op dat deze verschynende aan niets zouden gebrek lyden, maar allerwege een ryken overvloed aantreffen. - Zo zorgde gy, ô Algoede Albestierder! reeds voor alle uwe levende en gevoelige Wezens, eer zy nog het aanzyn ontvangen hadden! Ten dien einde had gy de liefelyke Lente, den alkoesterenden Zomer, en den vrugtdragenden Herfst tot één Saisoen veréénigd, zo dat de verkwikkelyke Zomer- en Herfst-vrugten, in de Bloemteelende Lente, geplukt konden worden. - Welk eene onafmetelyke liefde en goedheid des Scheppers! in welke uitwerkingen ook wy, die, zo vele Euwen na de Schepping, eerst het aanwezen verkregen, tot op heden delen! - Ja, alverzorgende Goedheid, wy zyn verzekerd, dat gy toen reeds voor ons gezorgd hebt; gezorgd voor een ieder onzer in het byzonder; en vast bepaald, dat wy, uwe Schepzelen, nu levende, de bewyzen uwer goedheid, uwer onveranderlyke Menschliefde, zouden ondervinden. - Want by U is geene verandering; in U is alles één; aan uw verstand is begin, midden noch einde. - Gy weet en bepaalt alle dingen van Euwigheid.
Wie bezeft hier, ô Algenoegzaam Opperheer! te regt uwe onbegrensde Goedheid, uwe onbeperkte Almagt! - Enkel op uw Godlyk woord, brengt het Aardryk alle die zoorten van Kruiden, Planten, Heesters en Boomen voort, welke wy nu op hetzelve aantreffen. - Na dezen dag tog zyn 'er gene nieuwe zoorten meer voortgebragt: - daartoe was al het Kruid voorzien met zaad, elk naar zynen aart, op dat ieder zoort zyns gelyken weer zou kunnen voortbrengen. - En hoe verbazend groot is derzelver aantal! - De beroemde Kruidkundige linnaeus heeft het Ryk der groeibaren gerangschikt, in vier- en twintig verschillende Classen; die in zeer vele Rangen verdeeld worden, en waaromtrent hy ons toont, dat de meeste dier verschillende zoorten, nog weder hare onderzoorten hebben. - | |
| |
Lobel telt negen- en dertig zoorten alleen van Gras; en de beroemde dodoneus vier- en twintig; van welke 'er mogelyk slegts êén, of twee, onder die van lobel opgenoemd, te tellen zyn. - De Kruidkenners hebben driehonderd zoorten van Mosch waargenomen. - En hoe veelerleie zoorten van Muur worden 'er niet gevonden; mitsgaders van nog zo vele andere Kruiden; welke alle hier op te noemen deze Verhandeling veel te wydlopig zou maken? Voeg hierby, dat men eene onnadenkelyke menigte van éénzoortige Kruiden allerwegen aantreft; by voorbeeld, het Mosch, het Gras en meer dergelyken, die by millioenen over den Aardkloor verspreid gevonden worden! - Alle deze zyn op het enkel bevel des Almagtigen uit het Aardryk voortgekomen, en elk stofdeeltje, uit welke zy zyn zaamgesteld, heeft zich in zulken vorm gevoegd, als de Alwyze Schepper begeerde, die, aan elk Kruid, zyne byzondere gedaante gegeven heeft, waardoor het zich van alle anderen laat onderscheiden. - Dit zeker gaat alle verwondering te boven! De Alwyze Schepper, ô ondoorgrondelyke diepte van kennisse en wysheid! heeft, tot het allergeringste
deeltje toe, alles door zyne Almagt en Wysheid zo beschikt, dat van het Mosch, en lage Muur, die aan den wand groeijen, tot den hoogen Ceder op Libanons gebergte, geen enkel stofje plaats genomen hebbe buiten Zynen wil; daar 'er, tot het voortbrengen zo wel van 't eene als van 't andere dezelfde Almagt gevorderd word.
Al het Kruid, alle Planten, al het Geboomte komt met zyne vrugten en met zyn zaadzaijend zaad uit het Aardryk voort, op éénen dag. Een werk, met welks instandhouding thans de aangename Lente, de koesterende Zomer, en de vrugtdragende Herfst word doorgebragt; dit werk geschied nu op éénen enkelen dag! Vertelt gy Hemelen de eer van uwen Maker; en gy Inwoners der Bovengewesten verkondigt zyner handen werk. - Gy alleen waart toen nog maar Aanschouwers, de enige Getuigen van dat groote werk des Almagtigen. Tot op dien tyd waren 'er nog gene andere Wezens voortgebragt: - maar zy stonden eerlang te verschynen; zo dra het Aardryk bereid, en van alles wel voorzien was.
Met dit groot werk loopt de derde dag ten einde. - Voorwaar een werk vol Godlyke Majesteit; een werk, waar over gy, ô Almagtige Wereldvormer! in deszelfs beschouwing uw genoegen vond, om dat het goed was.
| |
| |
Een werk, waarin wy heden nog de zorg uwer Algoedheid zo zigtbaar zien uitblinken; en in welks nut alle Stervelingen delen.
(Het Vervolg by nadere gelegenheid.) |
|