ven, en my voor eeuwig in de droefheid zien neêrgedompeld!...
Als ik my die zielstreelende dagen nog te binnen breng, hoe streelend waren zy voor myne ziel! hoe dikwyls heb ik de liefde, die myne Cloë voor my had opgevat, uit hare oogjes gelezen! Welk een vermaek was het voor my, wen ze my telkens een lonkje van liefde toeschoot! hoe dikwyls kuste ik hare rozenkoontjes! hoe menigmalen smaekte ik de Nectar der liefde van hare malsche lipjes! wat heb ik verscheide reizen hare poezelige armpjes gestreeld, en hare handjes gedrukt in myn rechterhand!.... Nooit kon ik beter vermaek genieten, dan, wanneer zy des morgens naer my toekwam trippelen, om hare morgenzangen aen my te wyden! De teederste aendoeningen omringden my, wanneer zy de zachtste toontjes, door haer orgelkeeltje, voortbragt!... Wanneer wy op het veld waren, om onze schaepies te hoeden, dan vertelden wy elkander de zoetigheden der liefde intusschen hief zy een vrolyk liefdenslied aen, en ik speelde op myn herdersfluit, zoo dat het gansche veld door de lieffelykheid onzer toonen weêrgalmde, alles scheen van vreugde opgetoogen!... De blaedjes ritselden aen de takjes door de zoele westewindjes: terwyl de Filomeeltjes, onze toonen hervattende, hunne orgelkeeltjes over het gansche veld deden hooren! De bloempjes verhieven hunne topjes en schenen van vreugden hunne geuren aen ons toe te zenden! Onze schaepjes waren dartelend' in de malsche klaverweide! De beekjes ruischten, en het geschubde heir dartelde in de stroompjes! - Keerden wy des avonds, wanneer het wolkgordyn voor onze oogen wierd toegeschoven, naer onze hut te rugge, dan zond het gansche veld zyne avondgeuren aen ons toe: alles wachtte ons, met blydschap, tegens den aenstaenden morgen, en de vogeltjes zongen, ter onzer eere, hunne laetste avonddeuntjes! - Maer! helaes! myn Cloë leeft niet meêr.... hier, hier ligt zy, die jonge schoone is ter prooi des grafs geworden; - zy is van myne zyde weggerukt, en ik zal haer nooit weder in myne armen
drukken!... ô Myne Cloë! moest gy dus zoo vroeg in uwen lentetyd den slag des doods gevoelen! Mogt gy de zoetheid dezes levens niet langer smaken! Myne zielsvriendin! och! ware ik met u gestorven, - hoe oneindig aengenamer zou my de dood geweest zyn, dan zonder u myne dagen te eindigen!.... De teederheid van u, omtrent uwen herder Palemon, gevoelde gy nog op het hevigst blaken, toen gy, met uwen laetsten adem in uwen mond liggende, myn hand vatte, en, schoon stamerende, my deze volgende zieletroostende woorden toesprak: terwyl een vloed van zilte tranen langs uwe wangen biggelde!’