| |
| |
| |
De geschiedenis van Alsaleh, een deugdzaam en gelukkig, schoon in ongenade vervallen, hoveling.
(Uit de Pictures of the Heart, sentimentally delineated.)
Candidus, door den Hemel, geschikt tot een Voorstander van verdrukte Waarheid, kwam, naa het uitstaan van ontelbaare verdrietlykheden en rampspoeden, hem op Reize overgekomen, wegens het voorstaan der Waarheid, eindelyk op de Kust van Yemen, en zag, vol verrukking, voor zich een Land zo schoon, als de vindingrykste verbeeldingskragt het zelve kan schilderen; - een Land, waar in de Herfst en Lente elkander de hand scheenen te leenen om de Aarde met Vrugten te verryken, terwyl zy dezelve met Bloemen opcierden. - Hier over verrukt, erkende hy, op de voorheen uitgestaane rampen oogende, met vrolyken harte. ‘'Er is geen onheil op deeze Wereld, of 't zelve wordt van Heil gevolgd.’ Nogthans kon hy niet nalaaten te zngten, als hy om zyn Vaderland, Che-Kiang, dagt, zo waar is het zeggen: ‘dat wy nimmer een Land gelyk oordeelen aan ons Geboorteland, het tooneel onzer vroegste vermaaken.’ Doch candidus gaf deeze voorkeuze niet aan Che-Kiang om dat hy daar gebooren was; maar dewyl de Inwoonders deezes Lands der Deugd hulde beweezen, en, volgens haare Voorschriften, het rigtsnoer hunner daaden was. Daar mogt men de Waarheid spreeken, zonder veragt, beschimpt, ten deure uitgestooten, geslaagen, gebannen, in de gevangenisse geworpen, of op andere wyzen mishandeld te worden; gelyk hem op zyne Reize was wedervaaren.
Intusschen wandelde candidus dieper landwaards in; hoe verder hy vorderde, hoe meer zyne verwondering toenam. Het scheen zeer schaars bewoond. Nogthans ontdekte hy, op een vry grooten afstand, een Huis, 't welk boven alle de andere in eenvoudigheid en netheid uitstak, en byzonder den Vriend der Waarheid in 't oog liep, uit hoosde van een kleinen Tempel van wit Marmer daar by geplaatst; - een Tempel, welks voorkomen uitwees dat dezelve de woonplaats was der Onschuld, indien zy op Aarde nog eenig verblyf had.
Op het naderen van dit Huis, zag hy, schoon het oog steeds op dien Tempel gevestigd houdende, onder de schaduw van eenige palmboomen, die den toegang tor beide voor de steekende straalen der Zonne beschutten, een Man, wiens gryze hairen, gevoegd by een gelaad dat minzaam, maar tevens zeer deftig, staande, hem eerbied en vertrouwen inboezemde.
By geen Volk wordt de Ouderdom zo zeer geëerbied als
| |
| |
by de Chineezen; en, in de daad, wat voorwerp kan eerbied wekkender weezen voor eene Ziel, niet bedorven door losbandigheid, dan een Mensch, wiens bestaan tot geen last geworden is voor hem zelven, door zwakheid, of lastig voor anderen, door de grommigheid, welke zo menigmaal het einde zelfs van een welbesteed leeven verbitteren! - dan dat van een Mensch, wiens weezenstrekken wel gefronseld door den Tyd, doch niet misvormd door de Ondeugd, als 't ware, een naderenden overgang tot den staat der Gelukzaligheid aankundigen, terwyl zy denzelven schynen uit te noodigen!
Zodanig was de Gestalte en het Gelaat van alsaleh, de eerwaardige Man, die zich aan 't oog van candidus opdeedt. Van deeze bekoorelyke Landstreeke was hy de vreedzaame Bezitter: en de Che-Kiangiaaner, ongevoelig getroffen om dien Grysaart te naderen, wierp zich voor hem neder, vatte een zyner handen, drukte die herhaalde keeren aan zyn borst, dezelve met zyne traanen bevogtigende. Alsaleh voelde, van zyn kant, eene sterke genegenheid tot dien Jongeling; van welke hy geen rede wist te geeven; doch hem dermaate aandreef, dat hy hem reeds met de tedere oogen van eenen Vader beschouwde.
Candidus, met ontroerden gemoede opgebeurd, en in zyne armen gedrukt hebbende, vroeg hy, door welk zonderling toeval hy geland was op eene kust, zo schaars van Vreemdelingen bezogt. Deeze gaf hem een verslag van alle de gevaaren, onheilen en wederwaardigheden. aan welke de Liefde voor de Waarheid hem had blootgesteld; en hy kon niet nalaaten te verklaaren, dat, indien 'er behalven Che-Kiang eene plaats op aarde was, waar men de taal der Opregtheid mogt uiten, zonder aanstoot te geeven, hy wenschte die gevonden te hebben op den gelukkigen grond thans door hem betreeden.
‘Helaas! myn Zoon,’ riep alsaleh uit, ‘hier omringt, even als in de veelvuldige Ryken door u bezogt, Vleyery den Throon, en de Verblysplaatzen der Grooten. By deezen moet de Waarheid niet gesprooken worden; en, of indien iemand ze spreekt, heeft hy alle reden, om te verwagten dat hy het niet ongestraft zal gedaan hebben. Indien een Vorst, beroemd wegens alle andere Deugden, kon beslooten hebben te luisteren na den opregt en eerbiedig voorgestelden raad van eenen Onderdaan, ieverig in het bevorderen van zynen roem, en ernstig belang stellende in de zaak der Menschlykheid, zoudt gy in my, tot op dit uur beschouwen, den Vizier van den Koning der Yemen, - Ik bemerk uwe verwondering,’ voer de Grysaart voort, ‘en deeze zal niet verminderen, wanneer gy uit myne Geschiedenis zult vernomen hebben, welke beuzelingen de Grooten deezer aarde kunnen verstooren, en alle de
| |
| |
diensten van eenen getrouwen Onderdaan, voor eeuwig uit hun geheugen wisschen.’ - Hier op ving alsaleh zyne Leevensgeschiedenis in deezer voege aan.
Onder de Heerschappy van den grootmoedigen nourgehan genoot het Koningryk der Yemen, meer dan twintig jaaren lang, alle de zegeningen, welke eene, bykans onafgebrooken, Vrede kunnen vergezellen. Nourgehan, bemind by zyne Onderdaanen, gevreesd by zyne Vyanden, geërbied by zyne Nabuuren, genoot, boven alle Vorsten van Asia, den roem, dat hy teffens een groot en regtvaardig Monarch was.
De Jagt was zyne geliefde uitspanning, bovenal de Jagt op Roofdieren; hier in schiep hy vermaak, niet alleen om dat dezelve gelegenheid verschafte tot moedbetooning; maar teffens, dewyl ze strekte tot vernieling van de gedugtste vyanden voor de kudden zyner Onderdaanen. Dikwyls verliet hy het Paleis van Mouab, en beklom het Gebergte Maffa, om onverschrokken een woedenden Tyger en brullenden Leeuw na te zetten. Dit Gebergte bewoonde ik toen in den nederigen, doch gelukkigen, stand eens Schaapherders. Ik had myn vyf- en twintigste jaar bereikt, en eene opvoeding ontvangen verheeven boven die doorgaans lieden van myn rang te beurt valt; en men hieldt my, in alle oefeningen, van moedbetooning, voor den afgerigtsten Jongeling des lands.
Op zekeren dag kwam de Koning, van zyne Medgezellen afgedwaald, ter plaatze waar ik myne Kudde drenkte, een Wolf nazettende. Met verwondering zag ik dat hy het woedend Dier alleen aanviel; en dewyl ik nourgehan nooit gezien hadt, en zyne kleeding niets hadt, 't welk hem van de andere Emirs onderscheidde, vloog ik tot zyn bystand, zonder te weeten dat ik my haastte om mynen Vorst te verlossen.
Gelukkig trof ik den Wolf, met myn werpspiets, op 't eigen oogenblik, waar in de Vorst, reeds afgemat, buiten staat om zich langer te verweeren, ten prooi zou hebben moeten strekken van de woede des getergden Diers. Nourgehan betuigde my al den dank van eene edelmoedige en verheevene ziel; en, in 't einde, voldaan over myne antwoorden, vroeg hy: of ik nimmer in de gedagten genomen had om my ten Hove te vertoonen? - ‘Ten Hove!’ riep ik uit, ‘Helaas! wat zou ik ten Hove doen? Vreemd van Eer en Geldzugt, vind ik, in het bebouwen van deezen plek Gronds, in het hoeden deezer Kudde, eene volkomene voldoening myner wenschen, en eene ruime vervulling van alle myne behoeften. De Koning, hoe groot zyne magt ook moge weezen, kan niets toevoegen aan 't Geluk van een Mensch, die niets ten oogmerke heeft dan zyn leeven in een staat van geruste onbekendheid te slyten, zich in dien kring nuttig te maaken, en die het voor zyne aangenaamste bezigheid rekent, eenen hulpbehoevenden gryzen Vader, in den
| |
| |
avondstond zyns Leevens, te troosten. Alle deeze zegeningen geniet ik hier in het gebergte myner geboorte: en ware ik met dezelve niet te vrede, niet vergenoegd, ik zou het geluk, te vergeefsch, elders zoeken.
Maar, hervatte nourgehan, indien gy u na Mouab vervoegde, zou de Koning, wiens weldaadigheid niet onbekend is, misschien......
‘Onbekend!’ viel ik hem driftig en ruw in de reden, ‘Neen, de Weldaadigheid van nourgehan is zelfs, in dit Gebergte, het geduurig onderwerp onzer gesprekken. Behoeft het ons gezegd te worden, dat wy aan Hem, aan de Liefde, welke hy zyn Volk toedraagt, alle de zegeningen, welke wy genieten, hebben dank te weeten? Is nourgehan de Vriend, de Vader, de Weldoender zyns Volks niet? Storten wy, uit die oorzaake, niet by elken ondergang der Zonne, met vereenigde gemoederen, onze gebeden uit, dat de dagen van onzen Vorst lang, - dat zyne Regeering voorspoedig, - en dat zyn Huis gezegend mag weezen met Kinderen, die, vercierd met zyne Deugden, de laatste Naakomelingschap mogen gelukkig maaken, onder hunne heerschappye? Ach! wist gy, of was het u mogelyk te begrypen, welk eene angst ons aangaat en het hart beknelt, wanneer hy de wapens moet opvatten tegen de zwervende Arabieren der Woestyne? En, wanneer hy, op zekeren tyd, wederkeerende van het uitdryven deezer rustlooze Rooveren, door eene ziekte werd aangegreepen, die den draad zyns leevens dreigde af te fnyden, wat denkt gy dat toen den schicht des doods van hem afweerde? 't Was, om dat 'er onder ons geen een gevonden wierd die zyn leeven der Godheid niet aanboodt voor dat des Monarchs, dien hy beminde, dien hy aanbad!’
Ik sprak dit uit met al het vuur van Vorstlievende Gemoedsvervoering. De Vorst kon zyne ontroering niet bedekken. Nooit, in de daad, kon hy sterker verzekerdheid hebben van de opregtheid met welke hy gepreezen werd: met traanen in de oogen, die hy te vergeefsch zogt te verbergen, zeide hy tot my: Vaar wel, braave en deugdzaame Jongeling! Gy hebt te veel liefde voor uwen Koning, om zyne Vriendschap niet te ondervinden; eerlang zult gy van hem hooren. - Deeze woorden spreekende, drukte hy my in zyne armen, en, my loslaatende, spoedde hy zich weg.
My voorts deeze ontmoeting niet aantrekkende, (want hoe weinig ik van de Hoven wist, wist ik 'er te veel van om een oogenblik te letten op 't geen een Hoveling my mogt gezegd hebben,) stond ik niet weinig versteld, wanneer ik, den volgenden morgen, eene boodschap van den Koning ontving om onmiddelyk my voor zynen Throon te vervoegen. Schoon het bevel op een dringenden, en, zo 't my voorkwam.
| |
| |
op een straffen toon werd gegeeven, verschrlkte het my niet. Myn hart beschuldigde my van geen misdryf, en het character van nourgehan leerde my voor geen onregt te dugten. In 't gezelschap van den Emir, gelast om my na Mouab te geleiden, ging ik op reis; doch niet voor dat ik myne Kudde aan de zorge eens Buurmans aanbevolen, en een hartroerend afscheld van mynen weenenden Vader genomen had.
In de Vorstlyke tegenwoordigheid gebragt, wierp ik my voor zynen Throon te neder, en bleef in die gestalte tot zyn eige hand my van den grond opbeurde. Herder, sprak hy met eene inneemende minzaamheid, die immer nourgehan vergezelde, en zynen Throon luister byzette; Herder, Ik ben de Man, wiens leeven gy gisteren, met gevaar van het uwe, gered hebt. Waart gy een Man, gelyk het gros der Menschen, ik zou met rykdommen en ydele Eertytels, my van mynen pligt aan u kwyten: doch, van wegen de verheevenheid uws gemoeds, van wegen de versmaading met welke gy op Rykdom en Eere nederziet, verklaar ik u waardig, meer dan waardig, myn eerste Raadsheer te zyn. In de hoedanigheid van Vizir, zult gy, voortaan, met my medewerken, tot het beraamen en te werk stelien van zodanige maatregelen, als kunnen strekken om nog meer het geluk van myn Volk te bevorderen, my nog meer hunner Liefde waardig te maaken.
In een Ryk als dat van Yemen, waar één oogslag des Vorsten genoeg is om den geringsten Onderdaan ten toppunt van hoogheid te verheffen, of den grootsten in den diepsten poel van smaad en schande te dompelen, baart eene keuze, zo schielyk genomen en schynbaar zo verkeerd, nauwlyks eenige verwondering. Nogthans stond ik versteld, dat het myn lot was, derwyze voorgetrokken te worden: dewyl ik nimmer eenig verlangen hadt laaten blyken, om uit myn aangebooren geringen staat opgeheeven te worden; of misschien liever om dat ik nog overhelde om te twyselen, of iets, waar van ik, wel verre van 't zelve te wenschen, tot nog geen begrip gevormd had, mogelyk was.
Niet minder uit vreeze, dat ik niet in staat zou zyn om de Pligten eener zo gewigtige Bedieninge waar te neemen, dan uit droeffenisse, dat ik alle hoope, om de zoetigheden van het geruste leeven, waar in tot hier toe myne vreugde bestond, ooit weder zou smaaken, moest laaten vaaren, verzogt ik een en andermaal, op 't onderdaanigst, ontslaagen te mogen worden van den opgelegden last. Nourgehan bleef 'er op aandringen: en, eindelyk, gehoorzaamde ik, schoon met wederzin, aan zyne bevelen; dankbaar aan mynen Vorst voor zyne Goedheid; maar met kommer opziende tegen het bekleeden van eene Waardigheid, door geene dan de Vorstlyke overtroffen.
Verheeven tot een stand, in welken ik zo veel goeds en
| |
| |
kwaads kon doen, zogt ik nooit de gunst van mynen Koninglyken Meester, dan door, teffens, de genegenheid zyns Volks, zo veel mogelyk, te verdienen. Tusschen 's Volks en 's Vorsten belang zogt ik de minste onderscheiding niet te maaken, ik begreep dat deeze belangen dezelfde, en onlosmaakelyk aan elkander verbonden, waren. Nimmer vermat ik my myne opvatting of wil in de plaats der vastgestelde Rykswetten te stellen. - Wetten, nogthans, welker strengheid ik niet schroomde te verzagten, by alle gelegenheden, in welken zulks kon geschieden, zonder eene volstrekte omkeering van de einden des Regts. - Een geslaage Vyand betoonde ik my van de Ondeugd, en niet min een bestendig Vriend der Deugd. Myn groote hoofdregel was door de Wetten der Deugd alleen te regeeren; en van alle Menschen hield ik die voor allersnoodsten, die, weetende dat het Geluk of Ongeluk eens geheelen Volks van hun afhangt, zich konden overgeeven aan de verwyvende genietingen van het Serail.
Geduurende eene lange reeks van jaaren waren dit myne beginzels, en overeenkomstig hier mede myn gedrag: voor beide ontving ik eene evenredige belooning; de éénige die een verheeven gemoed kan voldoen, - de goedkeuring van myn Vorst en de zegeningen myner Medeönderdaanen.
Maar, misschien, vervolgde de eerwaardige alsaleh, misschien, myn Zoon, verveelt u reeds, my zo veel van myzelven te hooren spreeken: doch 'er kan geen trotsheid gelegen zyn in te zeggen, dat wy gedaan hebben, wat onze pligt was; en 't is verre van my te willen aanduiden, dat ik geene gebreken had. Welk Mensch is 'er vry van? De Hemel weet nogthans, dat de myne niet moedwillig waren: en, met het uitblaazen van myn laatsten adem, zal ik de Godheid danken, dat zy, in derzelver gevolgen, alleen nadeelig waren voor my zelven.
Van myne misslagen, zodanig als zy dan mogen geweest zyn, bedienden zich zekere Hovelingen, nydig over den voorrang my geschonken, op de listigste en onregtvaardigste, wyze. In 't eerst zogten zy ze te dekken, en scheenen gedreeven door zuivere en belanglooze beginzelen; dus was het, dat zy, om my vervolgens te sterker te verdrukken, by hunnen Vorst veel meer in aanmerking kwamen dan zy verdienden.
Nourgehan vereerde my nog met zyn vertrouwen; en dit tot myn schild gebruikende, bleef ik onwrikbaar pal staan te midden van de booze aanvallen der bespringeren van myne Eer. In 't einde, egter, slaagden zy, onder het schoonschyn voorwendzel van yver voor 't welvaaren van den Staat, zo verre in hunne booze raadslagen, dat zy eene zigtbaare vermindering veroorzaakten in dien invloed, welken ik, tot hier toe, onverminderd by mynen Vorst behouden, en waar van
| |
| |
ik my nooit bediend had, dan ter bevordering van het algemeene welweezen; waarom ik my geregtigd rekende, dien te bewaaren.
Aan het Hof van Mouab is 'er, gelyk aan veele andere Hoven, maar eene schrede tusschen den staat van een daadlyk Gunsteling te weezen of in Ongunst te liggen; dan, 't geen diende om myn val te voltooijen, was een stoute waarheid, welke niemand durfde staande houden, en 't geen ik bestond, dewyl ik zulks verschuldigd was aan de Regtvaardigheid, - verschuldigd aan myn misleiden Monarch, - verschuldigd aan een, helaas! meer dan bedroogen, - aan een groflyk beledigd, Land!
Bostam, die het opperbevel over de Krygsmagt voerde, hadt, op dien tyd, een gewigtigen slag verlooren: hevig was het geroep tegen hem verwekt, over eene gebeurtenis, die, allerongelukkigst afgeloopen, hem ten laste gelegd werd, als ware hy de moedwillige bewerker geweest.
Kon ik zulk eene handelwyze zien, zonder my daar tegen te verzetten? Neen. Ik vertoonde my dan, ter asweering van een overdiende vervolging, een voorspraak van het dapper, schoon verslaagen, Legerhoofd. Ik deed het niet om dat ik hem voor myn Vriend hield; maar om dat hy thans zonder Vrienden was; om dat ik, helaas! wist, dat men beslooten hadt hem een Slachtoffer te doen strekken van een Ongeluk, 't welk hy met geene mogelykheid hadt kunnen voorzien, en, om 't welk af te weeren, hem de middelen geweigerd waren.
Te vergeefsch verhaalde men my, dat noorgehan hem reeds, onverhoord, tot eene altoosduurende Ballingschap verweezen had. Deeze omstandigheid diende alleen om mynen iever, te zyner verdeediginge, nog bet te ontvonken: en ik verdeedigde, met zulk een ernst, zyn onverminderde gehegtheid aan den Vorst, zyn Vaderlandliefde en Moed, dat men my de zwaare misdaad van wederspannigheid tegen den Koning ten laste lei. De Vorst, reeds misnoegd over myne standvastigheid, of liever, gelyk men dezelve hadt doen voorkomen, over myne halstarrigheid, leende al te gereed het oor aan deeze vuile beschuldiging. Weinig dagen verliepen 'er, of ik ontving last om bostam in zyne Ballingschap te vergezellen.
De Plaats, werwaards wy ons moesten vervoegen, was gelukkig in onze keuze gelaaten. - Diensvolgens heb ik deeze tot myn verblyf gekoozen, met alles wat my dierbaar op aarde was overgebleeven, eene Vrouw, eene Dogter, en een Vriend.
In de armen van dit drietal beweende ik de verloorene bescherming van een Vorst, dien ik nu zo zeer beklaagde als ik hem voorheen beminde; het gemis der Bedieninge, en van den Rang, tot welken hy my, tegen myn zin, verheeven
| |
| |
hadt, beklaagde ik alleen, om dat ik, met dit aanzien, teffens het vermogen derfde, om mede te werken tot het geluk van een dankbaar Volk.
Bostam droeg zyn lot niet met dusdanig eene gelaatenheid. De vertroostingen der Vriendschap, de aangenaamheden van Aszondering en Rust, konden in zynen geest de begeerten der Eerzugt niet uitdooven. Der knaagende kwellingen van smert en te leurstelling, was hy den tyd van vyf Maaneschynen ten prooy, wanneer hy, nog haakende na het herstel in de waardigheid, van welke hy zo wreed beroofd was, zyn leevensadem op deeze borst uitblies.
Door den dood van myn Vriend was ik oneindig meer aangedaan, dan door het verlies van Rang en Magt; doch, in de tederheid van myne nandina, en omhelzingen van myn Dogtertje, het eenig overgebleeven pand onzer Liefde, vond ik een balzem voor alle myne wonden. - Met deeze twee sleet ik vyftien jaaren een leeven vol bedaard genoegen. Geduurende dien tyd, besteedde ik alle uuren, (uitgenomen die ik toewyde aan de beoefening der Natuure, om daar door op te klimmen tot den god der Natuure,) in bezigheden noodig tot ons dagelyks onderhoud, of in de nog aangenaamer, behoorende tot het voltrekken van het plan der Opvoedinge, voor myn éénig Kind ontworpen; - een Kind, 't welk nog voortvaart om haaren Vader te streelen in de voldoening aan zyne verwagting, dat zy, ten eenigen tyde, hem ryklyk zal beloonen voor alle de zorgen, gedraagen, om haar Verstand aan te kweeken en haare Ziel met Deugden te verryken.
Maar, helaas! alle de genietingen der Menschen zyn met onvolmaaktheden doormengd. - Zes Maaneschynen geleden verliet my myne nandina, om van den Hemel de belooning te ontvangen, voor alle die Deugden, welke op Aarde haaren Man ten rykvloeijenden bron van geluk strekten: en aan haare Dogter een voorbeeld gaven van die Hoedanigheden, welke de lessen der beste Ouderen, buiten zulks, maar zwak zouden hebben ingedrukt.
Myne nandina is, nogthans, gelukkig: en zal, daar zy gelukkig is, één murmureerend woord van alsaleh's lippen rollen! - Neen; met eene Godvrugtige Onderwerping, de vrugt van eene welgegronde verzekering, dat ik eerlang, zonder de mogelykheid eener tweede scheiding, haar zal wedervinden in de plaats der Gelukzaligheid, aanbid ik die Magt, welke my hier op aarde deezen allergevoeligsten slag deedt ondervinden. |
|