de gestrafte gierigaart. (Eene waare Fransche Geschiedenis.)
T****, een ryk Woekeraar, hadt door een Smit een yzeren deur laaten maaken voor een kelder, waar in hy zyn goud en zilver opeen stapelde: dagelyks ging hy 'er in, om den Mammon te offeren. De maaker van het kunstig slot hadt hem gewaarschouwd, zorg voor 't zelve te draagen: dewyl het, agter hem toevallende, hem onvermydelyk zou doen omkomen in den knip, dien hy voor anderen zette.
Verscheide jaaren verliepen 'er, en de onverzadelyke Woekeraar zag, met het streelendst genoegen, zyn schat steeds toeneemen. De opeengehoopte zakken te tellen, nieuwgevulde daar by te voegen, was zyne geliefdste bezigheid. Op zekeren dag, den eerdienst aan zyn Afgod afleggende, hadt hy, te vol drifts, verzuimd het slot te rug te zetten. - Het slaat agter hem toe; en hy vindt zich in dien duisteren Tempel opgeslooten. Hy roept, hy schreeuwt; maar dit hol was voor anderen ontoeganglyk, en zyn stem kon de ooren van geen mensch bereiken. Hy zit neder op zyn goud en zilverstapels, door honger, dorst, en wanhoop bestreeden: hy sterft woedende, te midden van schatten, die hy nu, voor een dronk waters, en eene beete broods, wel zou hebben willen geeven. Welk een harde, welk een langduurige straffe. De opbeurende gedagtenis van ééne weldaad troost hem niet in deezen akeligen toestand.
Men zoekt overal. - Niemand dan de Smit weet het heimlyk verblyf, ter Schatverzameling vervaardigd. Deeze hoort eindelyk dat de Heer T**** vermist wordt. Hy vermoedt wat 'er gebeurd is, en ontdekt de verborgene Schuilplaats. Met veel moeite en geweld wordt de yzeren deur stukken gebrooken. - Welk een verschriklyke vertooning! Men vindt den Woekeraar, van gebrek en woedend gestorven, met afgeknaagde vingeren, op zyn schat uitgestrekt liggen.