| |
Nieuwe Honig-Bije, zynde een uitmantende verznmeling van schoone Versen. Vier Deelen. Te Leeuwarden bij, G. Tresling, 1784. In octavo, 727 bladz.
Onder deezen Tytel van de Nieuwe Honig Bije, slaande op eene voorige verzameling van Dichtstukken, die ten opschrifte heeft, de Honig-Bije, tot zes deeltjes gebragt, levert men ons een vry groot aantal van Dichtstukken uit veele Dichterlyke Geschriften by een verzameld. Overeenkomstig met de natuur van zodanig een Werk behelst het Mengeldichten, die over allerleie soorten van onderwerpen gaan; en daar het, in zulk een byeenbrengen, voornaamlyk aankomt, op eene oordeelkundige keuze, zo hebben wy het inzonderheid van deeze zyde beschouwd. By die beschouwing is ons over 't geheel gebleeken, dat deeze Verzameling met zulk eene oordeelkundige keuze verrigt zy, dat de Liefhebbers der Dichtkunde dezelve met genoegen kunnen ontvangen, en 'er verscheiden Stukken in
| |
| |
ontmoeten, die ze met een herhaald welgevallen zullen leezen. Men neeme tot eene proeve hier van, het volgende Dichtstuk, getyteld: lof der vryheid.
ô Vryheid! Vreugd en Troost van 't Leven,
Fontein van aardsche Zaligheen,
Geschenk, van God den Mensch gegeeven,
Vermaak der Velden, Lust der Steên;
Gezegend zyn die heuglyke Oorden,
Waar in uw heilzon nimmer daalt,
Daar 't Volk, door uwen glans bestraald,
Alleen door Rede en Liefdekoorden,
En nooit door wreeden dwang, als 't redeloos gediert',
Geleid wordt en bestierd.
Gy dekt de trouw der Burgerye,
Met een geheiligd Wapenschilt,
Waarop de magt der Dwing'landye
Vergeefs haar scherpe pylen spilt.
Gy hoedt den Wakkren Ingezeten
By alles, wat hem de Almagt schenkt,
Hy leeft, en werkt, en spreekt, en denkt,
Zo als zyn eerelyk geweeten,
Dat dwang nog kluister dugt van 't breideloos bewind,
Het nut en heilzaamst vindt.
De zuivere Onschuld, ligt verwezen,
Daar Eigen wellekeur gebiedt,
Heeft, daar ge heerscht, geen leed te vreezen;
Den Magteloozen drukt ge niet,
Eik leeft in zyn bezitting veilig,
't Zy arm of ryk, 't zy groot of kleen,
Elk zorgt voor 't nut van 't Agemeen.
Het Recht der schaamlen wordt zo heilig
By u geacht, als 't Recht van Hem, die tydlyk goed
Gy doet den nutten Handel leeven;
De Koopmanschap, die Landen schraagt,
Wordt best door 't vrye volk gedreeven,
Zy schynt, gelyk een siere Maagd,
Die, niet gedwongen, maar gebeden,
Niet hard gehandeld, maar gestreeld,
Haar gunst haar Minnaar mededeelt.
Die schoone zal, in land of steden,
Nooit sieren, daar de lugt, door Dwinglandy besmet,
| |
| |
Nooit zult gy haare welvaard drukken,
Gy laat den Koopman, ongestoord,
De vrugten van zyn arbeid plukken,
Dus breidt hy, door u aangespoord,
Ten beste zyner Landgenooten,
Den Handel, daar geen dwang hem stuit,
Met winst naar Oost en Westen uit,
Hy vreest geen Kneevlaary der Grooten,
Leeft Zeeman, Kunstenaar en Ambachtsman ten nut.
Gy kweekt den bloei der Wetenschappen,
Gy zet haar Onderzoeker aan,
Om, onvermoeid, met nyvre stappen,
In 't spoor der Oefning voort te gaan,
Nooit wacht ge 't edel Zielsvermogen
De Rede, nooit de Denkingskracht
Te dwingen, door een vreemde magt.
Elk laat ge zien uit eigene Oogen.
By u is niemand, om de vrugten van zyn' geest,
Voor 't woest geweld bevreesd.
Gy kroont doorluchtige Verstanden,
Beloont hun vlyt met schat of eer,
Vooral, als 't nut der vrye Landen
Bedoeld wordt, door hun schrandre veer.
De Slaaverny mag Domheid kweeken,
Op dat geen Slaaf in 't moeilyk werk
Zyn keten breek', zyn onheil merk',
Gy poogt een klaarer licht te ontsteeken,
Verdryft de Onweetenheid; en 't blind Vooroordeel vliedt
Gy leert den Volken dapper stryden,
Bezielt hen met meer heldenmoed,
Terwyl ze geen gevaaren myden,
Om eigen Haardsteên, goed en bloed
Te dekken voor uitheemsche Magten.
Wat bystand kan het wreed geweld'
Wat hulp in 't rookend Oorlogsveld
Van zwaargedrukte Slaaven wachten?
Wie vecht niet willig, daar zyn hart van liefde brandt,
| |
| |
Gy dekt den Godsdienst voor gevaaren,
En bergt zyn Kindren in uw schoot,
Als zy, door Aartsgeweldenaaren
Vervolgd, van alle hulp ontbloot,
By u weer ruimer adem haalen,
De Dwing landy, voor reden doof,
Zal ligt het dwaalend bygeloof,
Als 't haar verheft, doen zegepraalen.
Ligt wordt haar Beeltnis zelv', door 't dom en wuft gemeen,
't Is Huichlaary, 't is Godonteering,
Die, door 't geweld, word voortgezet;
Geen Godsdienst, die, naar Jesus leering,
Ons bindt aan zagter Liefdewet.
Dies wraakt ge 't dwingen van 't geweten,
De Waarheid, die u 't meest bekoort,
Wordt onverhinderd aangehoord,
Zy vreest by u geen boei of keten;
Zy spreekt, door Bygeloof nog Dwinglandy gekrenkt,
Wie moet dan 't Oord niet heilryk achten,
ô Vryheid; daar ge uw zetel vest,
Daar onafhankelyke Oppermagten
Nooit krenken 't Algemeenebest.
Door deugd, door vastgestaafde Wetten
Beloond, en de Ondeugd wordt versmaad;
Daar yder het belang van Staat
Zal boven eigen voordeel zetten,
En onvermoeid het heil der Maatschappye zoekt,
Maar Dwing'landy vervloekt?
Bewaart, ô vry gevogten Landen!
De Vryheid, meer dan goud geacht;
Toont yder die haar aan durft randen,
Dat u, als 't waardig Nageslacht,
Als Zoonen van uw braave Vadren,
Die Haar, van Godsdienst verzegeld,
Verlosten uit het Spaansch geweld,
Dat u hun bloed nog straalt door de Adren.
Buk nooit voor 't slaafsche Juk: zo bloeit uw vrye Staat,
Tot al het aardsch vergaat.
|
|