Taal-Dicht. en Letterkundig Kabinet. Door G. Brender à Brandis. Zesde Deel. Te Amsterdam, by C. en L. Groenewoud, 1784. In groot octavo, 364 bladz.
Dit Deel vervat, even als de voorgaanden, eene groote verscheidenheid van behandelde onderwerpen, die den Liefhebbers van Taal-Dicht- en Letterkunde een genoeglyk uur van uitspanningen kunnen leveren. Men heeft het goedgedagt hier mede het Kabinet te sluiten; doch met óogmerk om eene andere soortgelyke verzameling aan te vangen, onder den tytel van Taal-Dicht- en Letterkundig Magazyn, 't welk men weder om de twee maanden zal afgeeven, en waarin men den Leezeren niet minder zal tragten te voldoen. - Zie hier, uit het laatste Stukje, nog een Lied van Menalkas op den Herfst, gevolgd naar het Hoogduitsch van den Heer Gessner; die Menalkas, na een voorgaand gesprek met zynen Zoon Tityrus zyn Herfstlied dus doet opheffen.
‘Welk eene tedere verrukking doet gij, herfstlijk oord! mij, daar ik u nog aanschouwe, ontwaar worden! Hoe prachtig tooit zich het ten sterven neigend jaar! - Hoe oogverlustigend vertoonen zich de Wilgen en Weiden om de kabbelende stroomen! - Hoe bekoorlijk mengelt zich het bleeke geel der Appel- en Peerenboomen, met het gloeijend rood des Kersenbooms, op de groene heuvelen en velden! Het Herfstlijke Bosch is uitgedost, gelijk in de Lente de Weiden, wanneer ze met tallooze bloemen prijken. De roodagtige weêrkaatsing der Zonne, met het altoos groene der Dennen- en Pijnboomen, verwekken het keurigste gezigt van de bergen in de dalen. Het afvallend loof risselt reeds onder de voeten des Wandelaars. De Kudde dwaalt kwijnende op het verwelkte bloemlooze Gras; en geene dan de laate Herfstbloem, die eenzame bode van den nakenden Winter, vertoont zich nog. Thans, daar de Winter met spoedige schreden nadert, thans, o Boomen! is ook uwe rust nabij. Hoe mildelijk, hoe overvloedig, en hoe dikwerf hebt gij ons een smaaklijk Ooft, en den Herderen en de Kudde eene verkwikkende schaduw, geschonken! ô Dat ook niemand onzer ter ruste des Grafs nederdaale, ten zij hij zoete vruchten van Weldadigheid en Menschlievendheid voortgebragt, en de afgematte Lijderen, met zijne verkoelende schaduw', overdekt heeft. Hij, mijn Zoon, die dusdanig handelt, en zijn vertrouwen alleen op de Goden vestigt, zal nimmer op bedriegelijke paden wandelen, maar eene bestendige zegen zal op zijne wooning, en voorraadschuuren, rusten. Wanneer de deugdzaame offert, dan verhest zich de rook des offers tot den hoogen Olijmp; en de Goden hooren zijne dankzeggingen en verzuchtingen, en zegenen hem. De Uile en de droevig krassende Nachtraave voorspellen hem geen schik-