Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijCardiphonia, of gemeenzaame Brieven van J. Newton, Predikant te Londen. Uit het Engelsch vertaald, door M. van Werkhoven, en uitgegeeven met eene Voorreden, door C. Brem. Tweede Deel. Te Amsterdam, by M. de Bruyn, 1784. Behalven het Register, 518 bladz. in gr. octavo.Eene verzameling van Brieven van soortgelyken inhoud, als die van het eerste Deel, waervan wy voor eenigen tyd berigt gegeven hebbenGa naar voetnoot(*); in welken de Eerwaerde Newton zynen Vrienden, naar hunne omstandigheden, zyne welmenende raedgevingen mededeelt. By 't gewag maken van het eerste Deel, bragten wy den Lezer onder | |
[pagina 534]
| |
het oog, 's Mans voorstelling, wegens de voortreslykheid van een Godsdienstig, boven een waereldschgezind, leven; om nu een stael van gemeenzamer aert te geven, zullen wy, tot ene nieuwe proeve, hier nog plaetzen zyne waerschouwing aen een jong Predicant, van wien hy by geruchte gehoord had, dat zyne predicatien doorgaens twee nuren lang duurden, en dat hy zyne stem zoo krachtig uitzettede, dat men hem verre buiten de Kerk konde hooren. ‘Zeer ongaarne, zegt hy, zou ik uwen ijver verdooven; maar ik zou ook niet gaarne zien, dat gij, door onmaatigen en onnoodigen arbeid, uzelven in ééns zoudt afwerken, en voor het toekoomende nutloos maaken. Ik ben misschien te gereeder, om aan dit bericht geloof te geeven, dewijl ik weet dat uwe geesten, daar gij jong en moedig zijt, ten uiterste vlug zijn. Ik beschouw u, als gezeten op een vuurig ros, en mids gij het wel bestiert, en de noodige omzichtigheid oefent, dan rijdt gij vermaaklijker, dan wij oude bezorgde lieden op onze makke en traage paarden; maar indien gij, in stede van uw paard in toom te houden, het met de spooren steekt, en vleugelen geeft aan den wind, dan kan ik niet nalaaten voor de gevolgen te vreezen. Vergun mij, u het spreekwoord van terentius te herinneren: Ne quid nimis; [d.i. Niet te veel.] Het oogmerk van het spreeken, is gehoord te worden; en als zij, die het verste van den Predikant af zitten, hem kunnen hooren, dan spreekt hij hard genoeg, Bij sommige gelegenheden, mag men aan eenige spreuken in eene Leerreden wel door eenige verheffing van de stem wat meerder nadruk bijzetten; maar van het begin tot het einde ongemeen luid te spreeken, en uit de keel te roepen, is nadeelig voor den spreeker, en, zoo ik denke, geenszins nuttig voor den hoorder. Het is een gebrek, waartoe veelen in het eerste onbedachtzaam vervallen zijn, en waarvan veelen te laat berouw gehad hebben; wanneer de gewoonte het tot eene hebbelijkheid heeft gemaakt, dan is het niet ligt te veranderen. Ik weet hoe sommige waanen, dat zeer luid te prediken, en met kracht te prediken, woorden van dezelfde betekenis zijn; doch gij hebt te veel verstands, om aan dat vooroordeel plaats te geeven. Was ik genoeg ervaaren in het Grieksch, ik zoude u eene plaats uit homerus zenden, waar hij de welspreekendheid van nestor beschrijft, en dezelve vergelijkt, zoo ik wel geheuge, niet bij eenen storm of orkaan, of donderslag, maar - | |
[pagina 535]
| |
bij eene sneeuwvlaag, welke, of schoon sterk, zwaar en doordringende, nogthans zacht en lieflijk is. Gij kent de plaats. De gelijkenis, dunkt mij, is schoon, en zegt veel. In de tweede plaats, gelijk wij zeggen; wat het lang prediken aangaat. 'Er is nog een ouderwetsch werktuig in wezen, genaamd een Uurglas, het welk in vroeger dagen, eer de klokken en horlogien zoo menigvuldig waren, gebruikt werd, om de lengte van menige goede preek af te meeten; en ik denk dat het eene vrij goede maat is. Ik kan met geen genoegen mijne redevoering besluiten, binnen veel korter tijd, noch mijzelven voldoen, wanneer ik veel langer predike. Indien een Engel twee uuren lang predikte, dan geloof ik, dat het grootste deel zijner hoorderen, ten ware zij altemaal Engelen waren gelijk hij, zouden verlangen naar het einde. Het is eene schande, dat het 'er dus mede gelegen is; maar het is zoo, deels van wegen de zwakheid, en deels door de boosheid van het vleesch. Wij kunnen zelden onze aandacht omtrent geestlijke dingen twee uuren lang ingelpannen houden, zonder dezelve te krenken, en haare veerkracht te verzwakken; en wanneer de moeite begint, dan houdt de stichting op. Misschien is het beter onze hoorderen te voeden, gelijk men de kiekens doet, een weinig, en dikwils, dan hen, gelijk de kalkoenen, vol te proppen, tot dat zij geen enkelen brok meer houden kunnen. Daar beneven, zijn al te lange predikaatsijen nadeelig voor de huislijke belangen, en geeven niet zelden aanleiding, dat de gedachten van de preek worden afgetrokken, tot den pot welke t'huis over het vuur hangt, in gevaar van over te kooken. Zij laaten desgelijks te weinig tijd overig voor huislijke of verborgene Godsdienstoefeningen, welken beide zeer goed zijn op haaren tijd, en aan welken ook een gedeelte van 's heeren Dag moet toegewijd worden. Op den Prediker zelven moet het noodwendig eene schadelijke uitwerking hebben, en strekken om hem af te slijten voor zijnen tijd. Ik heb sommigen gekend, die, door zich in het eerste te overwerken, genoodzaakt geweest zijn, om naderhand maanden of jaaren stil te zitten, kunnende weinig of niets meer verrichten. Ik wil u liever den raad van den Voerman aanprijzen, naamlijk, In het begin zoo te rijden, dat gij het tot het einde der reize kunt uithouden. | |
[pagina 536]
| |
Nu, indien de Faam, met haare honderd monden, mij een valsch gerucht van u gebragt heeft, en gij niet schuldig staat aan te lang of te hard prediken, dan begeer ik echter niet, dat mijn vertoog worde aangemerkt als niets betekenende. Ik verzoek dat gij het aanneemt, als een bewijs van mijne liefde tot u, als ook van de oprechtheid mijner vriendschap; want hadde ik u willen vleien, dan konde ik ligtlijk eene andere stof verkoozen hebben.’ |
|