deren zich aan onze oogen vertoonen, onder verscheiden en verschillende gedaanten, en dat de weinige overeenkomst, die wy onder dezelve zien, ons aanzet om dezelve aan te merken, als zo veele verscheiden en van elkander niet afhangende voorwerpen, die dus byzonder moeten beschouwd worden. Wanneer egter de gewoonte een zekere schemering, die ons in den eersten opslag verblind, weggenoomen heeft, en de verwondering plaats maakt voor de overdenking, ziet men allengskens, dat de uitwerkingen, die het minst aan elkander overeenkomstig scheenen, nader by elkander komen, en de eene dikwils maar eene uitbreiding van de andere is, of noodzaaklyke gevolgen van eene gemeene oorzaak, maar door zommige omstandigheden veranderd, zal men, wanneer men 'er wat over denkt, zien, dat van alle de verschynzelen, die men- kent, 'er geen is, die men niet onder de bovengemelde verdeeling brengen kan.’ - Om dit te toonen gaat hy voorts de verschynzelen en van de eerste en van de tweede soort afzonderlyk na, en verklaart dezelven overeenkomstig met de bovengemelde grondvoorstellen uit de Proefneemingen afgeleid.
Men heeft zekerlyk, na den tyd dat de Abt Nollet, die dit Werkje in 't jaar 1742 schreef, deeze Proeven nam en beredeneerde, groote vorderingen in de kennis deezer verschynzelen gemaakt; dan desniettegenstaande behoudt deeze verzameling haare waarde; en de Nederduitsche Leezer zal het geschikt kunnen plaatzen by de andere vertaalde Schriften van dien geagten Natuuronderzoeker.