Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 331]
| |||||||||
De Geest der Wetten door den Heere Baron De Montesquieu. Uit het Fransch vertaald door Mr. Dirk Hoola van Nooten, Raad in de Vroedschap, en Oud Scheepen der Stad Schoonhoven, Lid van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Weetenschappen. Met wijsgeerige staatkundige aanmerkingen zo van eenen Onbekenden als van den Vertaaler. Eersten Deels Eerste Stuk. Te Amsterdam, by W. Holtrop, 1783. Behalven het Voorwerk, 219 bladz. in gr. octavo.By eene voorige Nederduitsche afgifte van dit hooggeschatte Werk, hebben wy deszelfs natuur, inhoud en beloop aangeweezenGa naar voetnoot(*); des wy, om het zelfde niet te herhaalen, ons thans daar mede niet zullen ophouden; maar met een kort woord melding maaken van 't geen deeze laatere uitgave boven de voorige aanpryst. In den druk zelven is ze, gelyk men terstond op 't oog ziet, keuriger uitgevoerd; dan dit is het minste; van meer belang is de vertaaling. De voorige Overzetter, schoon hy der Fransche Spraake genoegzaam magtig mogte zyn, om een gemeen Fransch Werk te vertaalen, had de vereischte bekwaamheid niet, om een Staatkundig Werk, als dit van den Baron de Montesquieu, die doorgaans diep denkt, zig kort en kragtig uitdrukt, en ingewikkelde onderwerpen met eene schrandere diepzinnigheid behandelt, te vertolken. Van daar verloor dit Werk, met die vertaaling, niet alleen zyn natuurlyk schoon, maar te gelyk, in veele opzigten, de geheele kragt van voorstellen; en 't bleek menigwerf dat de Vertaaler geen duidelyk begrip van des Autheurs meening had; 't welk meermaals onverstaanbaare duisterheden veroorzaakte. Het tegenovergestelde hiervan heeft in deeze nieuwe uitgaave plaats. De Heer en Mr. van Nooten, niet alleen der Taale kundig, maar ook door oefening op het onderwerp zelve gevat, is in staat met den Autheur te denken, den nadruk van 't voorstel te gevoelen, en dus zig den geest des Schryvers, als 't ware, eigen te maaken; 't welk hem, by een natuurlyk gevolg, de bekwaamheid verleent, om zig in 't overzetten niet slaafsch aan woorden te verbinden, maar, de zaaken in | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
't oog houdende, de denkbeelden des Franschen Schryvers met gepaste woorden, met minder of meerder vryheid, naar den eisch van het onderwerp, in hunne kragt en nadruk, in 't Nederduitsch over te brengen. - De Leezer oordeele eenigermaate over dit onderscheid, door het volgende gedeelte, over de opvoeding, te vergelyken met het geen wy voorheen, uit de vroegere vertaaling van 't zelve, bygebragt hebbenGa naar voetnoot(*). Dus luidt de tegenwoordige. ‘Alles hangt dus, in de republieken, daar van af, dat deeze liefde, [te weeten, de liefde jegens de Wetten, en jegens het Vaderland,] gevestigd zij. En 't is de zaak van de opvoeding, zorge te draagen, dat dezelve ingeboezemd worde. Maar 'er is één onfeilbaar middel om te maaken, dat de kinderen dezelve verkrijgen, en dat is, dat de ouders dezelve moeten bezitten. Men is doorgaands meester, in welke kundigheeden men zijne kinderen wil doen onderwijzen, en men is nog meer meester, welke hartstogten men wil aanmoedigen. - Indien dit zo niet uitvalt, dan komt het nergens anders van daan, dan dat men buiten 's huis weder uitroeit, 't geen in het huis van de ouders ingeboezemd word. De groeijende burgers zijn het niet, die ontaarten; neen, de volwassene burgers moeten eerst bedorven weezen, eer een volk uit den aart kan slaan.’ Wyders heeft deeze nieuwe uitgave nog dit voordeel, dat dezelve, buiten de aanmerkingen van een onbekenden, die ook in de vroegere vertaaling gevonden worden, verrykt zy, met de aanmerkingen van den geagten Heer Vertaaler, die alomme blyken geeven van 's Mans dooroefende Staatkunde, en hier op veelerleie wyzen nuttig zyn. Zommigen derzelven dienen ter ophelderinge van 't geen de Heer Montesquieu gezegd heeft; anderen verleenen eene bescheiden tegenspraak van deeze en geene van 's Mans stellingen; en zomtyds neemt de Heer en Mr. van Nooten uit des Autheurs gezegde aanleiding, om die of deeze byzonderheid, raakende de bestiering van ons Gemeenebest, te verklaaren. Voor tegenwoordig zullen wy van dit laatste hier eene proeve bybrengen. De Baron de Montesquieu geeft het volgende op als een algemeenen stelregel. ‘In eene raadsvergadering, welke opgerecht is, om het opzicht over, en (om zo te spree- | |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
ken) de bewaarplaats van de zeden te wezen, moeten de leeden, voor hun geheele leeven, aangesteld worden. In eene raadsvergadering, welke opgerecht is om de zaaken voor te bereiden, kunnen de leeden, van tijd tot tijd, afgaan.’ - By die gelegenheid brengt de Heer Vertaaler eene vraag te berde, die wel eenig onderzoek verdient, naamlyk deeze. Waarom worden in de regeering der Hollandsche Steden de leeden van de Vroedschap, voor hun leeven, aangesteld, en de Burgemeesteren en Scheepenen jaarlijks veranderd? Ter beantwoordinge deezer vraage legt zyn Ed. tot eene grondslag de bekende gewigtige korte vertooning van het recht der Ridderschap en Steeden, door de Ed. Gr. Mog. Heeren Staaten van Holland en Westvriesland zelve gepubliceerd, by Resolutie van 16 Juny 1587. Op het voordraagen hiervan vervolgt hy aldus. ‘Uit dit eerwaardig Stuk blijkt, dat ieder van de daarin genoemde collegien hun eigen bijzonder werk hebben.
Wanneer men nu het bijzonder werk van ijder collegie van regeering, tegen elkander, vergelijkt, dan ziet men, dat tusschen het collegie van de Vroedschap, en dat van Burgemeesteren en Scheepenen, dit allerweezenlijkst onderscheid plaats heeft, dat Burgemeesteren en Scheepenen jurisdictie exerceeren, maar de Vroedschap niet. Dit is alleen genoeg, om reden te kunnen geeven, waarom het ampt van Vroedschap voor het leeven is, en dat van Burgemeesteren en Scheepenen, maar voor één of meerder jaaren. Immers het is op zig zelven zeeker, dat hoe langer men regeert, men des te meer ondervinding, en bekwaamheid in het behandelen van de zaaken verkrijgt: des te meer op de eigentlijke Staatkundige | |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
belangen van den Staat afgerecht word. Dog het is tevens, van zeer oude tijden af, een bewijs van goede Staatkunde geweest, dat men zodanige regeeringscollegien, die met jurisdictie bekleed waren, van tijd tot tijd veranderde, uit vrees, dat die geene, welke dezelve bekleeden, indien zij te lang aanbleeven, zig te magtig zouden kunnen maaken, en de vrijheid benadeelen. Hierom is het noodzaaklijk, dat de bediening van Vroedschap voor het leeven zij, terwijl het voor de vrijheid zeer gevaarlijk zou weezen, indien de Magistraaten niet telkens veranderd wierden. Deeze Staatkunde heeft bij de beroemdste republieken altijd plaats gehad. Ik zou dit van Athene, Rome en andere volkeren in 't breede kunnen aantoonen, dan de plaats verbied het mij.’ |
|