Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis van Graaf Willem van Holland, Roomsch Koning, door Mr. Johan Meerman, Vryheer van Dalem. Eerste Deel. In 's Gravenhage, by N.v. Daalen en M. Wetters, 1783. Behalven de Voorrede en den Inhoud, 406 bladz. in gr. octavo.Het is hun, die onzer Vaderlandsche Geschiedenissen kundig zyn, overbekend, welken grooten invloed de regeering van Graaf Willem van Holland, op verscheiden omstandigheden onzes Lands, gehad hebbe, en 't kan hun derhalven niet anders dan aangenaam zyn, dat de welgeoefende Meermen zig heeft willen verledigen, om het voorgevallen in die dagen vlytig na te spooren, oordeel- | |
[pagina 324]
| |
kundig te overweegen, en zyne geschiedkundige penne te gebruiken, om het beloop der zaaken van dien tyd geregeld te ontvouwen. Zyn Ed. heeft, naar hy ons in de Voorreden berigt, de gunstigste gelegenheid gehad om eene menigte van oirconden, met betrekking tot dien tyd, byeen te verzamelen, zo uit zyn eigen Boekenschat, als uit het geene hem door Liefhebbers van oefening medegedeeld is. En de uitvoering van het Werk zelve toont, dat hy van een aantal uitgegeevene en onuitgegeevene Schriften, daartoe behoorende, een verstandig gebruik gemaakt heeft; waardoor zyn arbeid daadlyk strekt ter ophelderinge veeler byzonderheden, staande het tydsverloop tusschen den dood van Graaf Floris den IV, en dien van deezen Willem den II, of van het jaar 1235, tot het jaar 1256; waarvan dit eerste Deel het beloop der Geschiedenisse brengt tot het jaar 1250; hetwelk de Heer en Mr. Meerman in drie Boeken afgedeeld heeft. In het eerste Boek ontvouwt hy ons het voorgevallene, zints den dood van Floris den IV, tot de verkiezing van Willem tot Roomsch Koning, in 't jaar 1247; en het tweede vervolgt de geschiedenis tot na 's Vorsten Krooning, in 't jaar 1248. Ten beteren verstande der zaaken, laat zyn Ed. in ieder Boek voorafgaan, een duidelyk berigt van de Staatsgesteldheid, eerst van Holland, en vervolgens van het Duitsche Ryk; waarin hy ons een leerzaam verslag geeft van alles wat tot de zaaken der Regeeringe van dien tyd behoort; 't welk by uitstek van dienst is in 't leezen der toenmaalige Geschiedenissen, als waardoor veele anders duistere tusschenkomsten van zelve opgehelderd worden. - Wyders gaat het derde Boek over het gebeurde, zedert de Krooning van Koning Willem, tot den dood van Keizer Fredrik den II, of het afloopen van 't jaar 1250. Naar luid van het Voorberigt heeft men in 't tweede Deel te wagten, eene ontvouwing van 's Vorsten verdere lotgevallen tot op zynen dood, in 't jaar 1256; en te gelyk de Diplomatas, die reeds actueel gegraveerd worden, benevens andere stukken, die tot nog niet uitgegeeven zyn, en strekken om deeze en geene byzonderheden nader te verklaaren en te bewyzen. Hier benevens is het oogmerk van den Heer en Mr. Meerman, op dit alles eindelyk nog een derde Deel te laaten volgen, 't welk in zig behelzen zal, eene Geschiedenis van Zeden, Weetenschappen, Rechten, Godsdienst, Koophandel en andere merkwaardigheden onder 's Vorsten bewind, in Duitschland zoo wel als in Holland. - De | |
[pagina 325]
| |
manier van uitvoering van het eerste Deel, als behelzende niet alleen een geschied- maar te gelyk een oordeelkundig verslag van de gewigtigste gebeurtenissen, met betrekking tot derzelver oorsprong, beoogden invloed en verdere gevolgen, verleent ons een gunstig vooruitzigt op 's Mans verderen arbeid; des men het tweede Deel, dat reeds op de pers is, eerlang met genoegen te gemoet zie. - Op deszelfs ontvangst zullen wy zekerlyk wel gelegenheid hebben, om op 's Vorsten geschiedenis een weinig stil te staan; hierom zullen wy, thans daar van afziende, om egter een staal van 's Mans schryfwyze te geeven, den Leezer mededeelen, 't geen de Heer en Mr. Meerman, in 't bovengenoemde berigt van 's Hollands Staatsgesteldheid, ons meldt, wegens de toeneemende magt der Graaven, die van Stadhouders allengskens Landsheeren, en als zodanigen gehuldigd werden. ‘Holland’ dus vangt zyn Ed. de ontvouwing hier van aan, ‘Holland behoorde thans, gelyk nog eeuwen daarna, tot het lighaam des Duitschen Ryks, en erkende de Keizeren voor opperste gebiederen en Opper-Leenheeren. De eerste Frankische Koningen, en inzonderheid Karel de Groote, hadden het door de wapenen t'ondergebracht, en in hunne uitgestrekte Monarchie ingelyfd. De splitsing van dit Ryk onder Karels opvolgeren had ook Holland, door eene aanzienlyke rivier doorsneeden, meermaalen van één gerukt, en aan verschillende Vorsten doen gehoorzaamen. Het gedeelte, dat ten noorden des Rhyns ligt, daar zich die stroom by Katwyk in de zee placht te ontlaaden, viel steeds den Oost-Frankischen, of eigentlyken Duitschen Koningen te beurt; doch die geheele streek, die door den Rhyn en de Schelde wordt ingeslooten, was onder Lotharingen begreepen, en wierd, gelyk dit gantsche Koningryk, dan eens door byzondere Vorsten geregeerd, dan door de opperhoofden van het Fransche, dan door die van het Duitsche Ryk bemachtigd. De laatsten behielden eindelyk de overhand: Lotharius, Koning van Frankryk, wierd tegen het eind der tiende eeuw gedwongen zyn recht op Lotharingen aan Keizer Otto II af te staan. En sedert zyn de poogingen om den Roomschen Keizeren deeze bezittingen te betwisten, zelden in 't werk gesteld en vruchteloos uitgevallen. Holland geraakte dus, van toen af aan, ook wederom onverdeeld onder hunne heerschappy; en schoon zy Neder-Lotharingen, waar dat Graafschap toe behoorde, onder den naam van een Hertogdom te leen uitgaven, onttrokken zich echter de Hol- | |
[pagina 326]
| |
landsche Vorsten zoo veel en zoo spoedig zy konden aan het gebied deezer Lotharingsche, of, gelyk zy daarna genoemd wierden, Brabantsche Hertogen, en vonden het edeler en vryer onmiddelyk den Keizeren onderworpen, dan onderdaanen van onderdaanen en Leenmannen van Leenmannen te zyn. Het was 'er echter ver van daan, dat deeze opperhoofden des Roomschen Ryks hier te lande die onbegrensde macht meer oeffenden, die Karel de Groote, en de Keizers van den Carolingischen stam geoeffend hadden. De Graaven, welke over de byzondere gewesten hunner Monarchie het gebied voerden, waren toen slechts Stadhouders, die uit hunnen naam de gerechtigheid handhaafden; voor hunne schatkist de lasten, den onderdaanen opgelegd, heften; in hunne oorlogen de strydbaare mannen van het Graafschap aanvoerden; door hen wierden aangesteld en afgezet, en hun alleen verantwoording schuldig waren. Allengskens echter begonnen deeze Vorsten naar meer gezag te haaken, en hunne eigen grootheid op de puinhoopen der Keizerlyke rechten te bouwen. Den grondslag van hun gevaarte leide de onafgebroken opvolging eenes Zoons in het Graafschap zynes Vaders, welke, al vroeg in Duitschland ingekroopen, onder de zwakke regeering van Hendrik den VI, algemeen wierd, en in Holland van Dirk I af aan bestendig heeft plaats gegreepen. De aanhoudende oneenigheden tusschen de Keizeren en den Pauslyken stoel, de inwendige verdeeldheden van het Ryk, de magteloosheid van verscheiden beheerscheren deszelfs, om hunne voorrechten tegen de stoute aanmaatigingen hunner Vasallen te handhaaven, voltooiden dit werk. Van zulke Vorsten, die den Keizeren aankleefden, en ze tegen hunne vyanden hielpen verdeedigen, moest de aanhoudende trouw door herhaalde Gunstbrieven gekocht worden, in welke akker op akker, landgoed op landgoed, dan in eigendom, dan te leen, dan met, dan zonder rechten, uit de Keizerlyke domeinen wierd weggegeeven, en in welke de macht van gerichte te houden, van schattingen uit te schryven, van munt te slaan, en alles, wat oorspronkelyk den Landsheer en niemand anders toekwam, den Vorsten wierd opgedraagen, niet meer om dit als Stedehouders, maar uit eigen hoofde uit te oeffenen en te genieten. Doch wat de Keizers ook mochten schenken, de opperheerschappy over de Vorstendommen van het Duitsche | |
[pagina 327]
| |
Ryk bleef altoos in hunne handen, en zy behielden zich byna in elken Gunstbrief de hoogste macht en het recht van opperbevel, over het geen zy uitdeelden, voor. En dit heeft in de twaalfde en dertiende eeuw die zonderbaare gesteldheid van Duitschland doen gebooren worden, waarvan men de flauwe overblyfsels nog heden bespeurt; dat de menigvuldige Vorsten des Ryks de wezentlyke Landsheeren en Regeerders hunner Vorstendommen zyn, en dat zy echter den Keizer als hun hoofd en 's lands hoogsten heerscher eerbiedigen. In eene vroegere verhandelingGa naar voetnoot(*) heb ik in 't breede aangetoond en met bewyzen gestaafd, dat alles, wat tot nu toe omtrent Duitschland in 't gemeen gezegd is, ook in Holland zy waargenomen. Thans meen ik dus te kunnen volstaan, met de zaaken alleenlyk op te noemen. Geduurende de geheele middeleeuw zyn de Keizers als Heeren van dat Graafschap aangezien en gegroet. De Rykswetten en de straffen, waardoor men het gezag derzelven deed klemmen, waren 'er van gezag. Het gewest moest het zyne toebrengen tot de lasten des Ryks en tot de Keizerlyke schatkist. In de Gerichtshoven, hoe weinig de Keizers hier ook in de daad te gebieden hadden, wierd echter op veele plaatsen het recht uit hunnen naam gesproken. Van de Vonnissen der Graaven konde men zich, op de beslissing der Rechteren, beroepen, die onmiddelyk van 's Keizers wegen de vierschaar spanden. Niet alleen de Graaven, maar zelfs eenige Edelen in Holland, behoorden tot de Duitsche Ryksstenden, verscheenen op de Ryksdagen, woonden de verkiezingen en krooningen der Keizeren by, plaatsten als getuigen hunnen naam onder de Keizerlyke Bevelen en Gunstbrieven, erkenden derzelver gebiedende macht, en droegen hun deel in byzondere lasten. De Geschiedenis van alle Graaven, die, terwyl het huis van Zwaben den Duitschen troon vervulde, dit land geregeerd hebben, van Dirk VI af aan, tot op onzen Willem II toe, levert hiervan de ontegenspreekelykste blyken. Maar boven dit alles was Holland ook een Keizerlyk Leen. De Graaven bezaten wel in deeze landstreek eene menigte goederen in eigendom, met welke zy naar hun goedvinden konden handelen; doch het geheele oorspronkelyke Zuid-Holland, veele bezittingen boven de Merwe, verscheiden Keizerlyke Regeerings-rechten, en vooral de | |
[pagina 328]
| |
Graaffelykheid, of de macht om het land als Graaf te bestieren, hielden zy van de Duitsche Opperhoofden slechts te leen. By 't aanvaarden van het bewind deeden zy hun wegens het Graafschap hulde; zy noemden zichzelve Leenmannen des Keizers en des Ryks; wanneer zy aanvallende of verdedigende verbonden slooten zonder den zy van de vyanden, tegen welke zy beloofden het harnas aan te gespen, steeds de Keizeren uit; door deeze ten oorlog opontbooden, volgden zy met de strydbaare manschap van hun Vorstendom, die mede het Keizerlyk bevel van op te trekken ontving, waar ook derzelver wapenen mochten heengewend worden. Het Graafschap was wel een erfleen, dat van Vader op Zoon verstierf: doch zo dra het mannelyk oir ontbrak, al leefde zelfs noch de broeder des overledenen viel het in den boezem des Ryks te rug, en het was een onverschuldigde gunstbewyzing der Keizeren wanneer zy in zulk een geval, gelyk doorgaands echter geschiedde, den naasten mannelyken aanverwandten de opvolging in de regeering toestonden. De bloedige burgerkryg, die in 't begin deezer dertiende eeuw, tusschen den schoonzoon en den broeder van Dirk VII, over het recht tot het Graafschap, in Holland woedde, heeft de leenroerigheid van dit Gewest aan het Keizerryk in het klaarste licht geplaatst, en bevestigt, in veelerlei opzichten, 't geen ik van dezelve heb voorgesteld. De banden echter, die Holland aan de Duitsche Kroone vast hechtten, waren zo knellend niet; of de Graaven konden om deezen tydGa naar voetnoot(*) met vollen nadruk de eigentlyke Landheeren van dit gewest geheeten worden, en het Keizerlyk gezag beduidde weinig in vergelyking van het hunne. Wanneer een Vorst de regeering aanvaardde, ontving hy ten platten lande van de Edelen, en in de Steden van de burgeren en ingezetenen derzelven, den eed van hulde en getrouwheid; en het schynt, dat dit inzonderheid in agt zy genomen, als het recht van opvolging strydig was, en als een Heer, die het bewind in handen had gekreegen, zig op eene meer dan gewoone wyze van de | |
[pagina 329]
| |
aankleeving zyner onderdaanen verzekeren wilde. Althans, om van vroegere voorbeelden niet te gewaagen, het verdrag in 1206, tusschen den Graaf van Loon en Willem I, te Brugge getroffen, zet het recht der Graaven, om de inhuldiging te eisschen, en de zekerheid, dat dezelve geschied zy, buiten allen twyffel. Willem, die door eene nederlaag in Zeeland, gelyk het schynt, tot dit verbond, waarvan de voorwaarden hem zo veel nadeel toebrachten, als ze hem met schande overlaadden, gedwongen wierd, belooft in het zelve de Hollandsche Edelen, zo wel die toen te Brugge tegenwoordig, als die door geheel Holland verspreid waren, te zullen beveelen van den Graaf van Loon en van Holland oogenblikkelyk trouwe te zweeren, en in persoon de ingezetenen van vier aanzienlyke steden in het gewest van den eed, aan hem gedaan, te zullen ontheffen, en tot het inhuldigen zyner wederparty aanspooren en last geevenGa naar voetnoot(*). Als Heeren van Kennemerland genooten de Graaop een' heuvel, die tusschen Haarlem en Alkmaar ryst, voor eene talryke byeenkomst van edelen en onedelen, de vleiende eer der hulde: men plaatste hen op een schild, 't welk eenige op de schouderen droegen; en terwyl men dus aan de saamgevloeide menigte haaren nieuwen Heer vertoonde, en zyne verheffing boven allen in een zinnebeeld afschetste, wierd de eed van getrouwheid hem door een ieder gedaan. Dezelfde plechtigheid is lang in Westfriesland in gebruik geweestGa naar voetnoot(†). Ook ontbreekt het niet aan voorbeelden van belastingen, die de Graaven ten tyde hunner inhuldiging by wyze van bede, of als een recht van blyde inkomste, den ingezetenen hebben opgelegd, en waaraan zich deeze by eene zoo heuchelyke gelegenheid niet onttrokkenGa naar voetnoot(§). Hoe zeer ook de verbindtenis, die 'er tusschen elken Vorst en zyne onderdaanen is, op wederzydsche belangens steunt, en wederzydsche rechten vooronderstelt, zoo schynen echter de Graaven van hunnen kant niet eerder eenige uitdrukkelyke belofte of eed, van hunne onderhoorigen by derzelver voorrechten te zullen handhaaven, gedaan te hebben, dan toen zy de steden met Keuren en Vryheidsbrieven hadden begonnen te be- | |
[pagina 330]
| |
giftigen, waarvan de dertiende eeuw de eerste voorbeelden zag, en met welke de voornaamste plaatsen in Zeeland zoo wel als in Holland begunstigd wierden. Reeds in de Keure die Willem I en de Gravin Johanna van Vlaanderen in 1217 samen aan Middelburg verleenden, zweeren zy beide, dat zy en hunne Burggraaven van Zeeland dezelve onverbreekelyk zouden onderhoudenGa naar voetnoot(*). En, op dat men niet denke, dat hier de ééne mederegent den anderen slechts hebbe willen verbinden, Floris IV, die in 1223 aan de burgeren van Westkappel Handvesten schonk, doet eenen uitdrukkelyken eed, dat hy en zyne opvolgers dezelve ten eeuwigen dage naar zoude komenGa naar voetnoot(†).’ |
|