Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLijkreden op het overlijden van den Hoogwelgeb. Heer Georg Frederik, Baron toe Schwartzenberg en Hohenlandsberg, enz. enz. enz. Uitgesprooken den 31 van Oogstmaand, 1783, door G.Th. de Cock, Predikant te Beetgum, buitengewoon Lid van het Haagsche Dichtlievend Kunstgenootschap. Te Leeuwarden, bij H. Post. Behalven het Voorwerk en de Lykzangen, 46 bladz. in gr. octavo.Tot ene aenleiding dezer Redenvoeringe dient het Schriftuurlyk voorstel 1 Pet. I. 24: alle vleesch is als gras; en alle heerlykheid des menschen is als eene bloeme des gras; strekkende tot ene zinnebeeldige aenduiding der vlugtige verganglykheid van den stervenden mensch; en van alles wat zich heerlyk in hem voordoet; waer van de Eerwaerde de Cock de gepastheid zeer oordeelkundig ontvouwt. Op het afhandelen hier van schetst de Leeraer de voortreslykheid van den hooggeagten Overleden, zo in zyn persoon en lotgevallen, als in zyne natuurlyke en zedelyke hoedanigheden: besluitende voorts zyne aenspraek met een ernstigen aendrang der plichten, tot welker betrachting de Toehoorders, door 't overwegen van 't voorgestelde, genoopt behoren te worden. In dit laetste gedeelte vertoont zich een gemoedlyk Leeraer, die zynen Toehoorderen hunne plichten met kracht op het harte weet te drukken; en in de kenschetse van den Overleden treft men een manlyken | |
[pagina 231]
| |
Lofredenaer aen, die den lof van één der beroemdste Vriesche Voorstanderen der Vryheid, en van 's Lands welwezen, ten spoor van andere Braven, op ene innemende wyze vermeld, zonder zich enigzins aen laffe vleieryen schuldig te maken. - Trouwens het onderwerp dezer Lofreden was van dien aert, dat de Redenaer geen toevlugt behoefde te nemen, tot de lage kunstenaryen ener valsche verleidende welsprekendheid. De Baron toe Schwartzenberg en Hohenlandsberg was boven dat alles verheven; de roem zyns naems is in het hart zyner Landsgenooten ten sterkste gegraveerd; en de Redenaer had slegts gebruik te maken van zyne kundigheden en de gevoelens van zyn eigen hart, om de kenschets van een ten hoogsten lofwaerdigen Man, ter dankbare nagedachtenisse van dien Braven, op het levendigste, treffend te vormen. Zulks doet ook de Eerwaerde de Cock in dit geval; daer hy het edel onderwerp zyner Redenvoeringe, in deszelfs verschillende opzichten en betrekkingen van alle zyden beschouwt, en 's Mans lofwaerdigheid van alle kanten doet schitteren. - Men sla, tot ene proeve hier van, het oog op de volgende beschryving van des Vryheers Vaderlandlievend character, waerover de Redenaer zich aldus laet hooren. ‘Ik zal niet beslissen, uit welken grond deeze verklaaring van Epaminondas, den Thebaaner, sproot: Ik wil de schatten van het geheele werreldrond voor mijne liefde tot het Vaderland niet aanneemenGa naar voetnoot(*). Dit weet ik zeker, dat de Held van mijn tafereel uit het alleredelst beginzel even zo gesprooken zoude hebben, indien Hem ooit een listige Diomedon, uit naam van een magtigen Vorst, met zwaarweegend goud aan boord gekoomen ware, om Hem tot 's Lands nadeel om te koopen. De gedachte, de enkele gedachte, dat eene verbitterde Gemeente Hem na zijnen dood mogt vloeken, met op zijne Lijkbus te wijzen, en te zeggen: hier ligt hij, die zijn Vaderland om geld verkocht, viel, voor zijn eerlijk hart, ondraaglijk. Met ongekreukte trouwe, en vroome deeglijkheid het heil zijner Medeburgeren te behartigen, dit, dit was het eenigst doel van al zijn poogen, hiervoor had Hij goed en leven veil. Wel ervaaren in 's Lands Geschiedenissen; dus kundig van deszelfs vroegere en laatere Lotgevallen, zeer gevat op het stuk der Oppermagt en der Vrijheid van den | |
[pagina 232]
| |
Staat, bewust van alle de bronnen, waaruit de onderstand in de algemeene Schatkist van het Bondgenootschap vloeien moest, waakte Hij voor de wezenlijke belangen, en geheiligde rechten van het Nederlandsche Volk, vooral van de Vriesche Natie. Een volk van uitgebreiden handel, als het onze, had, naar zijn diep inzien, meerer Zee- dan Landmagt noodig, om zijne ruime en onbepaalde Scheepvaart tegen de alles aanhaalende klaauwen van de woeste Zeeschuimers onzer tijden te beveiligen, dit deed Hem, ongeacht het wrevelig tegenwrijten van laagkruipende tertullussen, gemoedigd hier op dringen, dat onze Schepen met donder gewapend, met allen spoed in tal vermeerderd, met rappe Oorlogsgasten bemand, en ter haven uit gezonden wierden. Doch, volkoomen overtuigd, dat, in eenen onzaligen tijd van uitheemsch geweld, en inlandsche onrust, de dolle onbezuisdheid zo wel, als eene geeuwende traagheid, twee gevaarlijke klippen zijn, op welke het Staatschip, het zij met voordacht, uit roekeloosheid of onbedreevenheid, te jammerlijk verzeild kan worden, hield Hij, door de Voorzichtigheid voorgelicht, het juiste midden, tusschen den voortvaarenden ijver van eenen driftigen Jehu, en tusschen de koude onverschilligheid van eenen vadzigen Gallio, welke Hij, door eene, Hem zo eigene, Gemaatigdheid, naar de gesteldheid van persoonen en zaaken, in deezen wist te temperen, in geenen aan te vuuren. Hij begreep zeer levendig, dat onze vastgestelde Regeeringsvorm gehandhaafd diende, zouden wij een vrij Volk blijven; even daarom kost Hij nimmer iemand dulden, die de klem van ons Staatsbewind ontschroeven wilne: en dewijl Hij zulk een gevloekt bestaan eerer en meerer van niets, ten minsten in ons Gewest, nietsbezittende Gelukzoekers, dan van welgegoede Landzaaten duchtte, zag Hij het altijd met eene huivering, zo die, in de begeevinge van Ambten, deezen voorgetrokken wierden. Hard was het, naar de zachte inspraak van zijn welgeplaatst hart, eenen zieltoogenden Vader het overdraagen zijner bedieninge, dien verkwikkenden troost van eene bedrukte Echtgenoote en van een schreiend Huisgezin, zonder eenig mededoogen af te slaan, alleen maar om dezelve deezen of geenen Gunsteling voor niet te schenken.’ By deze zyne Vaderlandsliefde kwam, gelyk de Eerwaerde de Cock in 't breede toont, ene geestgesteldheid, gepaerd met natuurlyke bekwaemheden, die hem met onvermoeide | |
[pagina 233]
| |
vlyt werkzaam deed zyn, en tot een den Lande allernuttigst Lid maekte, waer door hy ook aller agting wegdroeg; des men met het hoogste regt dit Grafschrift, 't welk aen 't einde der bygevoegde Lykzangen geplaetst is, hem toegeschikt hebbe.
Het blinkendst Puikjuweel van Vrieslands eed'le Grooten,
Bemind, geëerd, geroemd in Batoos vrij Gewest,
Als Godsdienstminnaar, Zuil van ons Gemeenebest;
De schrik van Albions ontaarte vloekgenooten,
De Duitsche Cicero, de Steun van 't Friesch Atheen,
Handhaaver van elks recht, Beschermer van 't Gemeen,
De Vrijheer schwartzenberg ligt in dit graf beslooten.
|
|