Schets van Nederlands rampen door de overstroming der dijken veroorzaakt, in Lentemaand dezes jaars 1784, door Mr. E.J.B. Schonck, Rector der Latijnsche Schoolen te Nijmegen. Te Nijmegen, by A.v. Goor. In groot octavo 16 bladz.
In dit Dichtstuk schetst ons de Heer en Mr. Schonck, een leevendig tafereel van het ongelukkige lot zyner Landgenooten, in de laatste overstrooming; hy beveelt hen, met smeekbede om Gods hulp ter reddinge, aan de barmhartige mededeelzaamheid der vermogenden aan, en, in 't verzekerde vooruitzigt van derzelver ondersteuning, wekt hy de ongelukkigen, doch hier door gered, op tot eene hartlyke dankerkentenis. Des Dichters taal is gemeenlyk treffend; en hy heeft zeer wel gebruik weeten te maaken van eene verscheidenheid van tooneelen, in een algemeen onheil; waarvan de volgende coupletten tot een voorbeeld kunnen dienen. - Men tragt zig te redden, maar 't hollend' water maakt zulks bezwaarlyk:
Hier echter poogt een Boer in dezen bangen nood,
Die zijne worst'ling schijnt te tergen,
Het lijf op 't rieten dak te bergen;
Dan ach! de hut stort in, en hij.. hij vindt zyn' dood!
Ginds staat een Jong'ling, door den zwaaren last bezweeken
Des grijzen Vaders, dien hij schraagt,
En op zijn forsche schouders draagt;
Terwijl hij radeloos blijft in den modder steeken.
Daar klimt een huisgezin den stijlen ladder af,
Om in een' boot het woên der baaren,
En naakend doods-gevaar te ontvaaren.
Doch 't vindt in dezen boot zijn' doodkist en zijn graf.
Van een zagter aart is een volgende tooneel, dat wy daarom hier nog plaats zullen geeven.