| |
Vierde en vyfde Leerreden over de voorgewende werking des Satans in den tegenwoordigen tyd, door F.G.Ch. Rutz. Hoogduitsch Predikant in de Luthersche Gemeente in 's Hage. Uit het Hoogduitsch vertaald. In 's Gravenhage, by J. du Mee 1783. In gr. octavo 143 bladz.
In gevolge van den inhoud der derde Leerreden over dit onderwerp, betrekkelyk tot de Schriften des Ouden Verbonds, gaet de Eerwaerde Rutz nu over, om, ook met opzicht tot de Schriften des Nieuwen Verbonds, te toonen; ‘Dat 'er in dezelven geen één duidelyk, grondig en bondig bewys te vinden is, waardoor de Leerstelling van de nog altoos voortduurende onmiddelyke Werkingen des Duivels op Aarde, met nadruk ondersteunt wordt.’
's Mans vierde Leerreden, waermede hy dit Stuk aenvangt, levert ons vooraf ene duidelyke verklaring van zyne hoofdstelling, met betrekking tot andere stellingen, die daermede verbonden zyn, om dus, op dat men hem niet kwalyk of ten halve begrype, ‘alle byzondere met zyne hoofdstelling verbondene stellingen, dewelke door de hoofdstelling niet reeds rechtstreeks, of als waarheden ingeslooten, of als Onwaarheden uitgeslooten worden, zelfs bestemt aan te toonen, en, naar maate zy waar of onwaar zyn, duidelyk, of te beweeren of te ontkennen.’ - Daer wy nu onlangs gemeld hebben, hoe zyn Eerwaerde zyn gevoelen verklare, zo kunnen we, ten beteren verstande van het zelve, niet wel voorby nog enig gewag van deze nadere verklaring te maken. Wy zullen echter, om niet te breed te worden, 'er meerendeels slechts het hoofdzaeklyke van opgeven, en alleen het laetste voorstel deswegens genoegzaem geheel plaetzen.
Zyn Eerwaerde brengt de onmiddelyke werkingen van den Duivel op onze aerde niet tot zulke zaken, die, aen en op zichzelven beschouwd, volstrekt onmogelyk zyn. Integendeel hy erkent derzelver mogelykheid, en beweert
| |
| |
dat die uit geen wysgerige grondbeginzelen te wederleggen is. Hy stemt ook toe, dat men die stelling niet ten enenmaal zonder grond, en zonder bewys aengenomen, en tot de waerdigheid van ene waerheid verheven heeft; maer hy houd staende, dat de bewyzen voor dezelve niet duidelyk, grondig en bondig zyn. Verder merkt hy aen, dat deze Leerstelling tot de uitlegkundige opgaven (problemata exegetica) behoore, dewelke men ontkennen, of beweeren, verwerpen of aennemen kan, zonder dat men in een van beide gevallen schipbreuk aen zyn geloof en aen zyne rechtzinnigheid lyde. Hier benevens erkent hy dat de Duivel onmiddelyk op aerde tegenwoordig geweest zy, en onmiddelyk gewerkt hebbe, by voorbeeld in het Paradys en in de Woestyne, toen hy onze Zaligmaker verzocht; als mede, dat hy, naer alle regelen van waerschynlykheid, in de dagen der omwandeling onzes Zaligmakers, onder de toelating en bestiering van God, op aerde onmiddelyk nu en dan gewerkt heeft: doch hieruit kan men niet besluiten tot de voortduuring dezer onmiddelyke werkingen in onze dagen.
‘En wat meer is, (zegt onze Leeraer ten laetste,) ik stemme toe, dat het niet alleen duidelyk in den Bybel geschreeven staat, maar dat het ook uitlegkundig-waar en onloochenbaar is, dat de Duivel gezegd wordt, zelfs nog na de dagen van Christus omwandeling, onmiddelyk op aarde gewerkt te hebben. Maar ik ontkenne uit gewichtige gronden nochtans rechtstreeks, dat deeze uitlegkundigewaare en onloochenbaare stelling geschiedkundig-waar, en eene Geloofswaarheid zy, die de Bybel als Gods woord leeraart en te gelooven gebied. - Ten einde men echter door deeze myne by den eersten opslag zeldzaam schynende beweering niet over my in twyffel koome, maar mynen waaren zin begrypen moge, zal ik my nader verklaaren. - Het is eene zoo bekende als by uitstek gewichtige uitlegkundige vaste stelregel: Eene eigenlyke geschiedkundige, zeedenkundige en geloofswaarheid moet ook eene uitlegkundige waarheid zyn.’ - Op het beknoptlyk aentoonen van de gegrondheid dezes regels vervolgt hy aldus. - ‘Maar 't is zo niet in het omgekeerde, en men kan niet zeggen: Eene eigenlyke uitlegkundig-waare stelling moet ook eene of geschiedkundige, of zeedenkundige of geloofswaarheid zyn. Want in den Bybel koomen veele plaatzen voor, welker zin van ons uitlegkundig-waar kan verstaan en uitgeduidt worden; maar daaruit volgt op ver- | |
| |
re na nog niet, dat de zin dier plaatzen ook geschiedkundig- en zeedenkundig-waar, of eene Geloofswaarheid zy. Daarom is het een vaste stelregel in de uitlegkunde: Elk behoedzaam en rechtschapen Bybeltolk moet de uitlegkundige waarheden zorgvuldig onderscheiden van geschiedkundige, van zeedenkundige, van geloofswaarheden, en zich vooral wachten, dat hy niet terstond elke uitlegkundig-waare stelling
voor eene waarheid houde, die wy gelooven en beleeven moeten. Ik zal het met een voorbeeld ophelderen. Toen Christus den daemonischen mensch Marc. V. 9. vroeg: hoe heet gy? was het antwoord Legio! want wy zyn veelen: Deeze woorden staan duidelyk in den Bybel uitgedrukt. Wanneer men nu het antwoord van den daemonischen mensch, naar aanleiding van de woorden, waarin hy het zelve gekleedt heeft, naauwkeurig verklaart, en daarmede dien zin verbindt, dien de ongelukkige mensch 'er aan hechtede, terwyl hy zich verbeeldde, dat zo veele Duivelen in hem woonden, als krygsknechten tot een Romeinsch Legioen behoorden; zo heeft men den uitlegkundig-waaren zin gevonden. Maar! na éénen stap verder! Is deeze uitlegkundig-waare Zin ook geschiedkundig-waar? Hebben werkelyk en inderdaad meer dan Zesduizend Duivelen in het Lichaam van deezen Mensch gewoond en hem gekwelt en mishandelt? Ik denke niet dat één van ons allen zyn zegel aan deeze stelling zal hangen, en dezelve voor waar houden. Want hier zyn slechts twee gevallen mogelyk: (1.) of dit antwoord geeft de Daemonische Mensch, die raazend en van het gebruik van zyn verstand beroofd was: of (2.) de booze Geest, die, zo men voorgeeft, in hem huisvestede, antwoordt op de vraag van onzen Zaligmaaker. Vindt het eerste geval plaats, zoo begrypt elkeen, dat de woorden van een raazend en van zyne zinnen beroofd Mensch geen geloof verdienen! En neemt men het laatste geval aan, en zegt, dat het waar is, dat de Duivel uit of door den ongelukkigen mensch heeft gesprooken; zoo is het ook waar, dat de Duivel een leugenaar is, en dus geene waarheid spreekt. Joh. VIII. 44. Hoe kan men zyn geloof op de gezegdens van den Duivel bouwen? - Ik heb niet noodig 'er meer by te voegen, en kan thans de toepassing op die stoffe maaken, die wy onder handen hebben. In den bybel wordt op
meer dan ééne plaats en op meer dan ééne wyze gezegt, dat de Duivel ons menschen nagaa, vervolge, tot zonden en misdaaden zoeke te vervoeren, en ongelukkig te maaken. - Dit
| |
| |
is onloochenbaar! Het is ook uitlegkundig-waar, dat de Menschen in de dagen van Christus en van zyne Apostelen zich werkelyk zulke denkbeelden gemaakt en gelooft hebben, dat de booze Geest op Aarde onmiddelyk onder ons Menschen werke, en veele verwarringen in het ryk Gods stichte. - Het is waar, - ook dit, - wat meer is, zal ik toestemmen. - Het is waar, dat de heilige Mannen Gods in hunne Schriften dikwerf ten opzigt van den duivel zulke uitdrukkingen gebruiken, die aan en op zichzelf genomen, en streng naar den letter verklaart, den uitlegkundig-waaren zin opleeveren: de booze Geest werkt onmiddelyk op Aarde! Maar! is het daarom ook geschiedkundig waar? Is het daarom eene waarheid die tot ons Geloof behoort? en die wy daarom als eene zulke met eerbied voor waar moeten houden? - Dat zy verre! Want de heilige Evangelisten verhaalen ons, als getrouwe, oprechte en eerlyke Geschiedschryvers, niet alleen de merkwaardige gebeurtenissen, die in de dagen van Jezus zyn voorgevallen, en de wonderwerken, die Jezus verrigt heeft aan Daemonische Menschen, maar zy melden ons ook wat voor denkbeelden hunne tydgenooten zich van de gesteltheid van de Daemonische gemaakt hadden, en geven ons hier en elders onbewimpeld te kennen, dat zy zelven, voor de dagen van hunne onmiddelyke en bovennatuurlyke verlichting, ook niet vry van vooroordeelen, omtrent de onmiddelyke werkingen van den Duivel op aarde geweest zyn, en dat zy toentyds zelve, in de onweetenheid hunnes hartens, niet alleen ten opzigte van de Daemonische Menschen, maar ook ten aanzien van zaaken van veel grooter belang, b.v. ten aanzien van den Persoon en de bestemming van den Messias, van den Mosaischen Godsdienst enz. op dwaalweegen gewandelt, en menige Joodsche Volksvooroordeelen gekoestert hebben. Hoe kan men nu op een regelmatige wyze dus besluiten? het is uitlegkundig waar, dat de tydgenooten van Jesus en de Discipelen van Christus, voor de dagen van hunne onmiddelyke bovennatuurlyke
verlichting, van gevoelen geweest zyn, dat de Duivel onmiddelyk op Aarde werke, daarom is het ook geschiedkundig-waar, en daarom moet het ook eene aller aanneeminge waardige geloofswaarheid zyn!! - Het is waar, de heilige Mannen Gods, Paulus, Petrus en Jacobus bedienen zich in hunne Brieven, die zy, na de dagen van hunne bovennatuurlyke verlichting, hebben geschree- | |
| |
ven, van zulke Bewoordingen, die, op zichzelven genoomen en letterlyk verklaart, den uitlegkundig-waaren zin opleeveren; de booze Geest zoekt ons Menichen onmiddelyk tot zonde te verleiden, ons te benadeelen, en ons in het verderf te storten. Maar! is deeze zin, om dat hy uitlegkundig-waar is, daarom ook geschiedkundig waar? Is hy daarom ook eene geloofswaarheid? Voorzeker neen! Maar
α. | By aldien Paulus en Petrus en de overige H. Schryveren, uit eigen overtuiging en uit eige vrye beweging, als van zelve, en zonder door het heerschend Volksgeloof en Volksvooroordeel, 't welk zich zo wel van de Jooden-Christenen als Heiden-Christenen meester gemaakt, en in hun hart diepe wortelen geschoten had, daartoe gelegenheid bekomen te hebben, in hunne Brieven de stelling hadden laaten invloeien: de Duivel zoekt ons onmiddelyk tot zonde te misleiden en ongelukkig te maaken. |
β. | By aldien niet duidelyk bleek, dat zy, uit wyze verdraging en liefderyke toegevenheid, (Schonung und Herablassung,) met eene leerryke behoedzaamheid nu en dan van den Duivel of boozen Geest in hunne Brieven gewag hebben gemaakt: En |
γ. | By aldien zy tegen den Duivel, tegen deszelfs aanvallen en verzoekingen, in hunne Brieven, zulke middelen aan de hand hadden gegeven, dewelke enkel en alleen bruikbaar zyn, tegen den onzichtbaaren boozen Geest en deszelfs voorgewende onmiddelyke werkingen; gelyk alle de middelen, welke zy Eph. VI. 11-17. I Pet. V. 8 enz. Jac. IV. 7. voorstellen, en ons aanpryzen, byzonder, voornaamelyk en eigenaartig bruikbaar zyn, tegen machtige, listige en kwaadaartige Menschen, ten duidelyken blyke, dat de Apostelen hun hoofdoogmerk op- en tegen deeze zichtbaare Vyanden gericht hadden gelyk by gelegenheid nader zal blyken en breeder betoogt worden; - als dan en in dien gevalle zou het anders met deeze uitlegkundig-waare stelling gestelt, en wy verpligt zyn, dezelve voor eene onloochenbaare waarheid aan te neemen, en te gelooven.’ |
Na deze ophelderende voorstelling, maekt de Eerwaerde Rutz een aenvang van zyne overweging der plaetzen in de Schriften des Nieuwen Verbonds, die tot dit onderwerp betrekking hebben. En vermids de bekende plaets 1 Pet. V. 8, 9. inkomt als een hoofdbewys voor de betwiste Leerstelling, zo bepaelt hy zich in deze vierde
| |
| |
Leerreden, tot ene opzetlyke verklaring van dit Apostolisch voorstel; en tracht in dezelve ten duidelykste te toonen, dat Petrus in het zelve geenszins het oog heeft op een onzichtbaren Geest, maer op de toenmalige vleeschlyke vyanden der Christenen, die hun op allerleie wyzen kwaed berokkenden en toebragten. - Hieraan stond nu wyders, volgens het gemaekt plan, in de vyfde Leerreden, te volgen, een onderzoek van de overige plaetzen der Schriften des Nieuwen Verbonds, waer in de Voorstanders der bovengenoemde Leerstellinge, hunnes oordeels, duchtige bewyzen voor derzelver gegrondheid vinden. - Dan zyn Eerwaerde bezeffende, dat zyne manier van Schriftverklaren, gevestigd op het denkbeeld, ‘dat de Heilige Schryvers, in dit geval, de Volkstael gesproken, en zich naer de Vooroordeelen en Dwalingen des Volks geschikt of geaccommodeert hebben,’ by velen aen ene groote bedenkelykheid onderhevig zou zyn; als strekte dezelve, om het Godlyk gezag der Heilige Schriften te niete te doen, zo acht hy het raedzaem, dit Stuk nog vooraf in aenmerking te nemen, om die zwarigheid uit den weg te ruimen. Ten dezen einde legt onze Leeraer het in zyne vyfde Leerreden 'er op toe, om te toonen: ‘dat de verklaaring van Gods Woord niet onzeeker, de Geloofwaardigheid der heilige Schryveren niet twyffelachtig, en het Leerstuk van de Goddelyke Ingeeving der heilige Schriftuur niet gekrenkt of benadeelt wordt, daar door, dat men aanneemt en vaststelt, dat de heilige Schryveren zich omtrent Zaaken, die den Gosdienst en de Zaligheid niet onmiddelyk raaken, zomtyds van de Volkstaal bedient, en zich zomwylen naar de Vooroordeelen van het Volk geschikt en gevoegt hebben.’
Alles! wat de Eerwaerde Ruts tot dus ver, nopens de zo algemeen aangenomen, doch door hem betwiste leerstelling, rakende de werken des Satans in den tegenwoordigen tyd, voorgedragen heeft, vordert zekerlyk de opmerking van alle zodanigen die zich op de beoefening van dit verschilstuk toeliggen; maar bovenal vereischt deze laetste Leerreden, in dit geval, ene byzondere oplettendheid; daer dezelve tot een grondslag strekt, op welken zyn Eerwaerde vervolgens zyne Schriftverklaring zal vestigen. |
|