| |
| |
| |
Wysgeerige gronden voor de geoorloofdheid van het vleesch-eeten.
(Vervolg van Bladz. 552.)
II. Zagen wy in het voorgaande, hoe onze natuurlyke behoefte, het belang onzer gezondheid, het gebruik van vleesch wettigt, 'er is, buiten dat, een niet min kragtig beginsel, 't welk ons regt geeft, om de Dieren te dooden; en wanneer het Dier gedood is, verbied my niets zyn vleesch tot voeding te gebruiken; want een dood Dier is voor my, in dit opzigt, niet anders dan een afgemaaide tarwenschoof.
Dit beginsel is dat van zelfverdediging. Niemant, vertrouw ik, zal my betwisten, dat het den mensch geoorloofd zy, de Dieren, welken hem vyandlyk aanvallen, te dooden. Dit is een regt, dat ons de natuur tegens onzen medemensch geeft; hoe veel meer dan tegens den Leeuw, den Tyger, den Beer, den Wolf! Zoude ik, om gerust het genot van velden en wouden te hebben, niet vermogen het verscheurende gedierte in zyne legerstede te gaan opspeuren, en myne natuurlyke vyanden, die op myn bloed loeren, te verdelgen?
Maar 's Menschen veiligheid eischt niet alleen, dat hy de verscheurende Dieren beoorlooge en verdelge; de onschuldigste soorten zouden hem verderflyk worden, indien zy boven de maate vermenigvuldigden. Dat de ongelukkige Landlieden hier spreeken, die gedoemd zyn, om, ten vermaake van eenige weinige grooten, het Wild te dulden, en daarvan uit te staan, het geen zy van Menschen niet zouden behoeven te verdraagen; voor wie het dooden van een Hart, dat hunnen oogst afvreet en verwoest, eene onvergeeflyke misdaad is, welke het onvermydlyke bederf van een geheel arm huisgezin na zig sleept. Indien de Mensch de wilde Dieren ongestoord liet vermenigvuldigen, de andere vereedzaamste geslagten zouden alle de voortbrengselen der aarde verteeren; en de weerloosste Dieren zouden den Mensch door gebrek doen sneeven. De zagtmoedige Duif zou onze oogsten verwoesten, en de vreesagtige Haas zou den Mensch een niet min gedugte vyand worden dan de Leeuw.
III. De zorg voor onze gezondheid, de beveiliging van
| |
| |
onze oogsten, welker verwoesting die van ons leeven zoude na zig trekken, indien wy alleen van spyzen uit het groeijend ryk bestaan moesten, schynen ons te wettigen tot het dooden der Dieren, en 't gebruiken van hun vleesch. Maar niet min klaar schynt ons de Schepper zynen wil en dit opzigt te hebben geopenbaard, in het voorbeeld, 't welk hy gelegd heeft in den aart van zo menige soorten van Dieren zelven, als op vleesch aazen. Zien wy niet, dat het zwakkere Dier een prooi is van het sterkere? Zien wy niet eenen algemeenen kryg onder alle de leevendigen, in den Hemel, op de Aarde, in de Wateren, ja onder de Aarde zelve? De Opperste Wysheid, die tevens de Opperste Goedheid is, heeft het eene Wezen gemaakt tot een prooi van het andere. Daar de Mosch jaagt op de Vlieg, valt de Havik op de Mosch, en de Arend op den Havik. De Leeuw verslindt den Vos, die zig zo even vergastte op het vleesch van 't Wezeltje, dat naauwlyks een Kieken had verslonden. Door deze onafgebrokene jagt, om zo te spreeken, worden alle de geslagten in stand gehouden; en, even gelyk door eene wederkeerige aantrekking de hemelsche lichaamen in de onbepaalde rnimte der uitgebreidheid als in het Niet opgehangen gehouden en in een eeuwigduurende beweeging bewaard worden, zo is de dood van het eene schepsel het leeven van het andere, en alles hangt aan één.
Is dit nu de schikking der opperste, der oneindige Goedheid, dat het eene wezen het andere verdelge, en dus ieder geslagt binnen zyne paalen houden zal; waarom zou dan de Mensch ook niet zyn deel in dezen buit, in de algemeene plondering, als het ware, van 't geschapen hebben? Zoude de eeuwige Goedheid van den Vader aller Wezens dulden, dat de geringsten zyner schepsels zig vergastten op het vleesch hunner medeschepselen, en een gedeelte zyner werken vernietigden, op dat het andere bestonde, zonder dit zelfde voorregt aan het verhevenste zyner schepselen op aarde te hebben toegestaan; aan het welke hy, by den lust en de behoefte, de kragten en wapenen daartoe geschonken heeft? 't Is waar, daar is geen leevend schepsel, dat het leeven niet beminne, voor 't welk de smert geen onheil, en de dood niet het vreeslykste der rampen is. De Worm, die onder den voet des wandelaars verbryzeld wordt, krimpt in zyne laatste oogenblik van smerten in een; de Vink, die den noodlortigen slag van den roofzieken klaauw des Valks ontvangt,
| |
| |
drukt zyn lyden uit, door een smertlyk gepiep; en de Haas, die door den snellen Windhond word aangegrepen, slaat een kermend geluid, 't welk het hart des jaagers, zo hy niet geheel ongevoelig zy, beweegt. Maar al het leevende is voor den dood geschikt, voor den dood, dien het moest vreezen, op dat het, het leeven beminnende, dat zoude tragten te verlengen tot het oogenblik, 't welk de Bestuurder van alle dingen tot zyne vernietiging bepaald heeft. De dood is eene natuurlyke en onvermydbaare gebeurtenis voor al wat leeven heest ontvangen; maar ze is voor het Dier zo gewigtig niet als voor den Mensch. Voor het Dier is het sterven slegts een oogenblik lydens; daar, met de vernietiging zyner werktuigen, zyne smerten zyn verdwenen. Voor den Mensch is de dood, behalven door de vrees der smerte, door de liefde tot het leeven, als den grond zyner genietingen, door zo veele zeedlyke banden van vriendschap, maagschap, en vooruitzigten voor zig en zyn nageslagt, en vooral door de onzekerheid van een toekomstig lot, aan het leeven verbonden, een veel schriklyker kwaad dan voor het Dier. Voor het Dier is een schielyke slag, die een einde aan zyn leeven maakt, gemeenlyk een genadeslag, die het bevrydt voor het lyden van een kwynend leeven; een lyden evenwel, dat naar alle waarschynlykheid voor het Dier oneindig minder bitter is dan voor den Mensch, die vergelykt en vooruitziet.
IV. Het belang der Dieren zelfs, eindelyk, eischt dat wy gebruik maaken van hunne voortbrengselen, ja ook van hun vleesch. Dit luidt wonderspreukig; wy bekennen het; daar het in den eersten opslag vreemd schynt, hoe hierin, dat wy de Beesten slagten, voor hun een waar voordeel kan gelegen zyn: dan, een oogenblik zal deze duisterheid, deze wonderspreuk, doen verdwynen.
Het is, ontwyffelbaar zeker, dat hoe grooter het getal der Dieren is welken leeven, zo veel te grooter geluk door de Dieren wordt genoten. Een enkeld Dier mag het slagtoffer voor de overigen wezen; indien door den dood van dat ééne Dier veele duizenden behouden worden, is het klaar dat de dood van dat Dier het algemeene belang der Dieren bevordert. Nu, indien wy geene voordeelen van de Dieren trokken, zouden wy geen werk maaken van ze voort te fokken en te vermenigvuldigen. De arbeid des veehoeders moet beloond worden, of hy zou welhaast zyn beroep vaarwel zeggen. En dat de
| |
| |
zorg des Menschen het getal der Dieren vermenigvuldigt, bewyst de onwederspreeklykste ondervinding. Wat zyn onze bosschen schraal voorzien van Zwynen en Harten, in vergelyking dier talryke kudden van Varkens en Schaapen, welken de oplettende vlyt des hoeders aankweekt! Wat zyn de Auerochsen van het Noorden en de Bisons van Kanada tegens de ontelbaare runderen, die, onder de hoede van den Mensch, onze wel gehavende weiden bevolken! 's Menschen zorg om de weiden te vermenigvuldigen en te verbeteren; om in die jaargetyden, wanneer het Wild niet dan een schraal en dikwyls ontbreekend voedsel vinden kan, het Vee ryklyk te voorzien; 's Menschen bescherming tegens de aanvallen van verscheurende Dieren; veele oplettendheden om het vee in ziekten te bezorgen en te geneezen, de vlyt om de voortteeling der beesten te bevorderen; dit alles moet het getal der Dieren als in 't oneindige vergrooten; en veele Millioenen van Huisdieren genieten het leeven, ten koste alleen van dat van eenigen uit hun.
't Is waar, men zal mooglyk zeggen, zoude de zorg des Veehoeders niet genoeg beloond zyn, indien hy alleen de voortbrengselen der Dieren genoot, welken hy by hun leeven van hun trekt. Zoude de Schaapherder te klaagen hebben, indien hy, buiten de wolle en de melk zyner kudde, niets van haar genoot? Zoude de melk en kaas der Koeijen, zoude, by haar natuurlyk overlyden, haar huid, hoornen en hoeven, geene betaamlyke belooning zyn voor zyne zorgen? Zeker is het, dat in dat geval de mensch zo zeer de vermenigvuldiging der beesten niet behartigen zou, als nu wy ook hun vleesch tot spyze genieten; daar het eene uitgemaakte waarheid is, dat in de wereld alles in evenwigt is; dat alle arbeid het voordeel, 't welk die aanbrengt, beantwoordt; en dat, waar het loon gering zy, ook het werk van weinig belang is. Daarby, indien de Menschen het tamme vee ongestoord lieten vermenigvuldigen, en geene Lammeren, Kalveren, Schaapen of Runderen tot spyze slagten, zoude hun getal welhaast zodanig aangroeijen, dat gebrek aan voedsel zulks van zelf zoude bepaalen, zonder dat daardoor wezenlyk een grooter getal bestaan zoude. Hoe veel beter is het dan, dat de mensch zyn deel neeme van het vee, en, tot eene belooning zyner zorgen, zig voede met het vleesch van eenigen uit hun?
Wy besluiten dan, uit alle deze redenen, dat de mensch regt heeft op het leeven en vleesch der Dieren; en dat
| |
| |
wy dit regt mogen gronden, niet alleen op eene stellige schenking van het Opperwezen, dat den mensch gemaakt heeft tot Heer, Meester en eigenaar van alles wat op Aarde is; maar ook op den wil des Scheppers, uitgedrukt in de natuur van zo veele Dieren, wier aart het is, zig te voeden met het vleesch van anderen. Een voorbeeld, waaruit wy mogen besluiten, dat, indien God het vleesch der Dieren geschikt heeft ten nutte van andere Dieren, het oogmerk der Opperste Wysheid niet zal geweest zyn, dat aan het treflykste Dier op aarde, (ik meen den Mensch, die, zo veel hy voedsel noodig heeft, een Dier, in den eigenlyken zin van het woord, is,) te ontzeggen.
Maar hier uit volgt niet, dat het ons zoude vrystaan, zonder eenigen nood, of eenig nut, met de Dieren naar onze grilligheid te handelen, en tot een louter spel allerlei wreedheden aan hun te oeffenen. God heeft ze ons tot spyze gegeeven; God heeft ons de Heerschappy over de Dieren geschonken; het Opperwezen heeft gewild, dat wy 'er nut van trekken zouden. Maar het Opperweezen kan niet gewild hebben, dat wy de Dieren zonder oorzaak zouden verderven; dat wy gevoelige wezens zouden pynigen. Wat ook het oogmerk des Scheppers omtrent de Dieren moge wezen; dit is zeker, uit de oneindigheid van de goedheid der Oorzaak van alle dingen, dat zy, met hun het bestaan te geeven, nevens andere oogmerken, ook dat gehad moet hebben, van hun zo veel geluks te doen gevoelen, als hun stand in de Wereld, en de einden waartoe zy voorgeschikt zyn, konden toelaaten. Nu, een Dier zonder noodzaak te pynigen, een spel van het lyden van een gevoelig wezen te maaken, is, voorzeker, het geluk te verminderen van schepselen, welken, zonder onze moedwillige dartelheid en wreed vermaak, minder smerten en meerder geluk zouden gehad hebben.
De Mensch, die een recht gevoel heeft van de waardigheid der menschlyke natuur, behoort te tragten, om in zig, zo veel de beperktheid zyner natuur toelaat, het beeld van zynen Schepper te draagen; en, uit dien hoofde, moet hy alle zyne poogingen aanwenden om het Opperwezen, zo veel als hem mooglyk is, te gelyken. Het is derhalven zyn pligt, in navolging van het Opperwezen, het hoogst geluk, dat mooglyk is, voor alle wezens te begeeren; en dan moet hy zyn hoogst genoegen vinden, in genoegen rondom zig te zaaijen; en allen schepselen, van de grootsten tot de kleinsten toe, alle mooglyke geluk te doen smaaken.
o.o.
|
|