Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 547]
| |||||||||
Wysgeerige gronden voor de geoorloofdheid van het vleesch-eeten.Dat de Mensch geschikt is, om den geheelen aardbodem, onder allerleje lugtstreeken, te bewoonen, en niet, gelyk veelen der Dieren, alleen aan zékere landen gebonden te zyn, blykt daaruit, dat hy by veelerlei voedsel, boven de dieren, leeven kan. De meeste dieren zyn aan zekere soorten van spyzen gebonden, en kunnen van geene anderen bestaan. De mensch, daartegen, leeft byna van alles; hy bestaat van dierlyke en groelzaame voedsels; en daar zyn weinige landen, waar de menschen niet van beiderleie beginselen hun onderhoud trekken, en waar zy niet vooral gezet zyn op voedsels genomen uit het dierenryk. Indien men dit beschouwt, en in aanmerking neemt, dat, byna in alle landen, alle volken hun byzonder werk maaken van vleesch te eeten, zo dat zig weinigen genoegen alleen met voedsels uit het plantenryk; zoude men byna in verzoeking geraaken van te denken, dat de Mensch tot de vleeschvreetende dieren behoort, en, in dat opzigt, naast den Leeuw, den Tyger, den Hond en den Wolf dient geplaatst te worden. Doch, in weerwil van deze schynbaarheid, vindt men Wysgeeren, die in geheel andere gedagten zyn, en wel duidelyk den Mensch tot den rang der Dieren brengen, welken de natuur alleen tot voedsels uit het groeizaame ryk geschikt heeft; zelfs twyffelen zommigen, of het wel mooglyk zy, het regt aan te toonen, dat de mensch op het leeven en vleesch der dieren hebbe; ten minsten, als men bouwen wil, op gronden uit het bloote vernuft ontleend; en zo zy toestaan, dat het Opperwezen den mensche het gebruik van dierlyk voedsel heeft vergund, oordeelen zy, dat die vergunning niet anders kan gezogt worden, dan in eene stellige verklaaring van 't Opperwezen; en dat ze geenzins uit de natuur, de eerste en algemeene stem der Godheid, kan afgeleid worden. ‘Hoe,’ spreeken die Wysgeeren, ‘hoe zoude de natuur den mensche het vleesch der dieren ten voedsel gegeeven, en hem tot een verscheurend dier gemaakt hebben; daar zy hem geene puntige tanden geschonken, en geene maag sterk genoeg gegeeven heeft, om het | |||||||||
[pagina 548]
| |||||||||
raauwe vleesch van een te scheuren en te verteeren. Dit is het kenmerk der verscheurende dieren. De Leeuw in de wouden, de Arend op de rotsen, de Haai in de wateren, behoeft zyn voedsel niet eerst te kooken of te braaden om het eetbaar te maaken, gelyk de Mensch moet doen; de natuur heeft dezen Dieren, in het vleesch der Land- en Waterdieren, of dat van 't Gevogelte, eene gereede spyze bereid. 'T is waar, genoegzaam alle de Volken van den aardbodem, zo hoog de geschiedenissen opklimmen, hebben vleesch gegeeten en doen het nog. Maar is dit een bewys van hun regt? Aanmaatiging is, voorzeker, geen regt; en voorbeelden wettigen niet, het geen in zig zelf niet billyk is. Zedert vyf duizend jaaren hebben de menschen over den geheelen aardbodem oorlogen gevoerd, geweldenaaryen gepleegd, de heiligste wetten met voeten getreeden; is het daarom geoorloofd, de aarde met bloed te verwen, geweld te oeffenen, en de stem der natuur te verdooven? Daar benevens, gryst de natuur des menschen, wanneer hy in kalmte, en zonder drift of gramschap, welken hem anders doof en blind, welken hem ongevoelig voor het lyden van anderen, maaken, de voorwerpen beschouwt, niet, op het gezigt van een onnozel Lam, dat zyne gulzigheid ter dood doemt, wanneer zy het hoort kermen, en de verstrooijing van zyn wezen in de rillende ingewanden ziet! De Leeuw, onvatbaar voor zagte aandoeningen, mag het tedere Schaap verscheuren; maar de Mensch, die een beginsel van algemeene liefde, van medelyden, in zynen boezem omdraagt, zal zonder yzen het bloed van een onschuldig dier zien stroomen! En, daar de aarde zig met planten bedekt om mensch en dieren te voeden, zal hy, die de konst bezit om de voortbrengselen der aarde op duizenderlei wyzen te vermenigvuldigen en te veranderen, nog aanvallen op die gevoelige wezens, welken de Opperste goedheid nevens hem op den aardbodem heeft geplaatst, op dat zy ook de zoetheid van het bestaan smaaken, en in de weldaaden van den algemeenen Vader van alle schepselen deelen zouden! Deze zwaarigheden zyn veelen onoplosbaar voorgekomen, en doen hen twyffelen, of den Mensch wel eenig regt door de natuur gegeeven zy op het leeven en vleesch der Dieren. Ik twyffel niet, of veelen, die dit leezen, insgelyks getroffen door de opgegeevene bedenkingen, verlangen, dat | |||||||||
[pagina 549]
| |||||||||
Ik dezelven oplosse, en hen gerust stelle omtrent een gebruik, waaraan zy gewoon zyn; en daar zy niet van zin zouden wezen van afte wyken, al ware het, dat men hun geene volkomene voldoening geeven konde. Wy zullen tragten hun ten wille te zyn, en die gronden opgeeven, welken ons voorkomen de sterksten te zyn voor hunne en onze belangen. Wy zullen ons ten dien einde gronden,
I. 's Menschen natuurlyke behoeften leveren hier den eersten grond op; en deze voldoet, naar het oordeel van sommigen, alleen. ‘Wanneer wy onderzoeken,’ zegt de beroemde en welspreekende buffon, ‘waar toe de lust en smaak der Wilden zig uitstrekt, zullen wy bevinden, dat niet één van hun alleen van vrugten, kruiden of of graanen, leeft; dat zy alleen vleesch of visch boven ander voedsel stellen. De nyverheid, hun voorgeschreven door behoeften van de eerste noodzaaklykheid, opgewekt door hunne natuurlyke begeerten, bepaalt zig tot het maaken van jagt-en vischtuig. Een boog, pylen, een knods, netten, een kanoo, zie daar het toppunt hunner konsten, welker eenig doelwit is, middelen uit te vinden om zig een voedsel, overeenkomstig met hunnen smaak, te verschaffen. En het geen met hunnen smaak overeenkomt, komt ook met de natuur overeen: want de mensch zou zig niet met kruiden alleen kunnen voeden; hy zou van gebrek omkomen, indien hy geene meer zelfstandige voedsels gebruikte: dewyl hy maar ééne maag en korte ingewanden heeft, kan hy niet, gelyk de Os, die van vier maagen en lange ingewanden voorzien is, op één maal eenen grooten voorraad van dit magere voedsel neemen; het welk egter volstrekt noodzaaklyk zoude zyn, om de hoedanigheid door de hoeveelheid te vergoeden. Het is byna even eens met de vrugten en de graanen; zy zouden voor den mensch niet voldoenend zyn, dewyl hy te groote hoeveelheid van dat voedsel noodig zoude hebben; en schoon het brood gemaakt wordt van het allerzuiverste in 't koorn; schoon het koorn zelf, en onze overige groente en tuingewassen, door de konst volmaakt zyn- | |||||||||
[pagina 550]
| |||||||||
de, zelfstandiger en voedzaamer zyn dan de graanen, die slegts hunne natuurlyke eigenschappen hebben, zou nogthans de mensch, bepaald alleen tot brood en tuingewassen, slegts bezwaarlyk een zwak en kwynend leeven leiden. De onthouding van alle vleesch,’ dus gaat hy voort, ‘verre van met de natuur overeen te komen, kan niet anders dan ze vernielen: indien de mensch tot die onthouding gedwongen was, zoude hy, ten minsten in deze lugtstreeken, noch kunnen bestaan, noch zig vermenigvuldigen. Misschien zou die leefregel mooglyk zyn in zuidlyke landen, waar de vrugten meer bereid, de gewassen zelfstandiger, de wortels sappiger, de groenten meer gevoed zyn. Nogthans maaken de Braminen meer eene gezinte dan een Volk uit; en hun Godsdienst, schoon zeer oud, heeft zig niet buiten hunne schoolen, en nooit buiten hunne lugtstreek, uitgebreid. Eene volstrekte onthouding van vleesch kan de natuur niet anders dan verzwakken. De mensch, om wel te vaaren, heeft niet alleen noodig een vast voedsel te gebruiken, maar ook verscheidenheid van zulk voedsel. De dieren,’ voegt hy 'er by, ‘die maar één maag en korte darmen hebben, zyn gedwongen, gelyk de mensch, zig met vleesch te voeden. Men zal zig van deze betrekking en deze waarheid overtuigen, wanneer men de betreklyke ruimte der ingewanden in de vleeschvreetende, en de van kruiden leevende, Dieren vergelykt. Men zal altyd bevinden, dat dit onderscheid in hunne leevenswyze afhangt, van hun innerlyk maaksel; en dat zy een voedsel gebruiken, meer of min vast, met betrekking op de grootere of mindere ruimte van het voorraadhuis, dat het ontvangen moet.’ Op deze aanmerkingen laat die voortreflyke Schryver 'er nog eene volgen, welke niet minder overweeging verdient, naamlyk; dat, schoon de vleeschvreetende Dieren niet van kruiden leeven kunnen, anderen egter van vleesch kunnen leeven, en, dat het niet moeilyk valt de meesten derzelven daaraan te gewennen. Men zou des kunnen zeggen, dat de smaak voor vleesch en andere vaste spyzen de algemeene smaak van alle dieren is; die zig met meer of minder geweld doet gevoelen, naar het byzondere maaksel van ieder dier; alzo, wanneer men de geheele natuur beschouwt, de zelfde trek niet alleen in den | |||||||||
[pagina 551]
| |||||||||
mensch en de viervoetige dieren, maar ook in de vogels, en de visschen, en de gekorvenen, en in de wormen heerscht; voor de welken byzonderlyk alle vleesch ten laatsten schynt bestemd te wezen. Een geneeskundig schryver, de vermaarde unzer, stemt hier mede in. ‘Het beste bewys,’ zegt hy,Ga naar voetnoot(*) ‘voor het gebruik van dierlyk voedsel kan van de behoefte onzer gezondheid worden afgeleid. Alle dierlyke spyzen hebben twee byzondere eigenschappen, waar door zy zig van het groeijend voedsel onderscheiden. De eerste is, dat zy meer voedende deelen in zig hebben, en de andere, dat zy het zuur tegenstaan. Hierom is het nodig, in zulke gevallen, van dierlyke spyzen gebruik te maaken, waarin eene schielyke voeding vereischt wordt, en waarin het zuur, door het gebruik van gewassen voortgebragt, moet getemperd worden. Dat is te zeggen, het dierlyke voedsel heeft, even als alle andere spyzen, artsenykragten, en dit geeft ons een wettig regt tot derzelver gebruik. Het gebruik van vleesch schynt gevolglyk den mensch heilzaam, als strekkende tot bevordering zyner gezondheid en welvaart. En, schoon, in heete gewesten, veele geslagten sedert veele eeuwen geleefd, en zig voortgeplant hebben zonder vleesch te eeten; schoon zelfs eenige byzondere menschen, in koudere lugtstreeken, zonder vleesch te nuttigen, geleefd hebben, en gezond zyn geweest, schynt het evenwel, dat over 't algemeen een mengsel van voedsels uit het Dieren- en Plantenryk den mensch zeer heilzaam is. Behalven dit, 'er zyn landen, waar de mensch volstrekt verpligt is zig met dierlyke spyzen te voeden, dewyl de natuur hem alle andere dingen ontzegt. Dus verhaalt hans egedeGa naar voetnoot(†), dat de Groenlanders enkel en alleen van vleesch en visch leeven, brengende het land en de zee niets anders voort, dan Rendieren, Walvisschen, Zeehonden, witte Patryzen en allerhande Zeevogels. 't Is waar, een weinig laager spreekt hy van een zeker soort van roodagtige Zeeweed, en eenen zekeren Wortel, die zy met vet of traan toemaaken en eeten; doch het schynt, dat deze spyzen veeleer tot eene toespyze verstrekken, dan | |||||||||
[pagina 552]
| |||||||||
tot een gewoon voedsel, even gelyk als de mest van gedoode Rendieren, die uit de darmen komt, als zy ze schoonmaaken; de darmen der Patryzen en diergelyke lekkernyen, gelyk hy zig al schertsende uitdrukt. Zo leezen wy ook, by anderson, dat de Yslanders niets anders te nuttigen hebben dan dierlyke spyzen, dewyl, zegt hyGa naar voetnoot(*), zy zelven geenen akkerbouw hebben, en de meesten onder hun het meel, 't geen door de Deensche Kooplieden wordt aangebragt, uit armoede, niet kunnen koopen. En schoon horrebouw dit niet ten vollen wil toestaan, moet hy nogthans bekennen, dat Ysland geen koorn voortbrengtGa naar voetnoot(†); zo dat wy, op goeden grond, mogen besluiten, dat dit land in zig zelf niet bewoonbaar zoude wezen, indien den inwooneren het gebruik van Vleesch of Visch ontzegd was. En even het zelfde mogen wy insgelyks gerust stellen van alle de landen binnen de Poolskringen gelegen; zonder ons te vermoeijen met de getuigenissen der Reizigers, hiertoe betrekkelyk, op te zoeken.
(Het vervolg hier van, by nader gelegenheid.) |
|