Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAanmerkingen, over het geheugen der dieren.(Overgenomen uit Dr. beattie's Dissertations Moral and Critical.)
Onlochenbaar is het, dat veele Dieren geheugen bezitten. Wy ontdekken, dat Jonge Honden zo wel als Kinderen, zich gebrand hebbende, het vuur vermyden; dat Paarden, Ossen, Honden, en verscheide andere Dieren niet alleen, door ondervinding hunne Kennis uitgebreid, maar ook van den mensch verscheide Kunsten en Hebbelykheden geleerd hebben, door welken zy hem te stade komen, in den oorlog, op de jagt, in den landbouw en tot andere einden. De meesten deezer Dieren kennen hunne Huisgenooten en Oppassers; ja Honden en Paarden | |
[pagina 499]
| |
leeren, op het hooren van eenige woorden, zekere dingen te doen. De Brakken gehoorzaamen de stem des Jaagers, en zetten, op zyn bevel, het Wild na, of laaten 'er van af: een Paard, in den kryg gewend, kent niet alleen de stem zyns Ruiters; maar ook den slag des trommels, en het steeken der trompet; even zo zyn Jagtpaarden afgerigt op het openen van de jagt, en het geluid der Jagthoorens. Geiten, Schaapen en Ossen, en zelfs de Hoenders, komen 's avonds, uit eigen beweeging, t' huis; Pappegaajen leeren woorden geschikt spreeken, en de zingvogeltjes Deuntjes fluiten: de Byen keeren, van verscheide mylen vliegens, (gelyk de Natuurkenners verzekeren,) elk na zyn eigen korf weder; het blykt niet dat zy in een andere trekken, schoon 'er verscheide naast elkander staan. Leeuwen spaaren hunne Oppassers schoon zy ieder ander, die hun naby kwam, zouden verslinden: Duiven komen in 't hok, waar zy gevoed worden: en men wil dat de Oliphant eene maat van herinnering bezit, die het redelyke zeer naby komt. - Ik zou hier kunnen spreeken van den Hond van ulysses, die zynen meester, naa eene afweezigheid van twintig Jaaren, kendeGa naar voetnoot(*): want de geschiedenis is waarschynlyk, schoon ze niet waar moge weezen: even als die aulus gellius verhaalt van androclus en zyn Leeuw, die, wederzydsche gunstbetooningen van elkander in de woestynen van Africa ontvangen hebbende, hunne kennis vernieuwden, als zy in het Dierenperk, te Rome, elkander ontmoetten, en vervolgens medgezellen bleeven.Ga naar voetnoot(†) - Dat de Visschen geheugen bezitten valt geen twyfel aan, indien wy gelooven 't geen plinius in zyne Natuurlyke Historie. Bernier in zyn verhaal van Indostan, en martialis in eenige zyner Puntdichten vermelden van Visschen in vyvers gehouden, die geleerd hadden, als zy elk by hun naam geroepen wierden, boven te komen om gevoed te wordenGa naar voetnoot(§)). Of Schaalvisschen, Slekken en Wormen en andere dergelyke Dieren ten eenigen tyde blyk van geheugenis gegeeven hebben, kan ik niet bepaalen. In eenige byzonderheden noodig tot het leevensonderhoud der Dieren, schynt het Instinct de noodzaaklykheid | |
[pagina 500]
| |
van 't geheugen te voorkomen. Jonge Byen haalen, by de eerste proeve, honig uit de bloemen, en maaken de Honigraaten, met zo veel kunde als de oudste; het zelfde mogen wy aanmerken ten opzigte van de Vogelen in het vervaardigen hunner Nesten; en van de Dieren, in 't algemeen, die, volwassen, de stem en leevenswyze aanneemen, door de Natuur die soort toegeschikt. - Eenige nieuwe Schryvers willen dat de Vogels het zingen van de Ouden leeren, dat een Leeuwrik by voorbeeld, die nooit den zang van een Leeuwrik hoorde, dien nimmer zou zingen. Doch dit gevoelen kan ik niet omhelzen: dewyl de ondervinding my tot een ander besluit brengt, schoon ik toestaa, dat veele Dieren het vermogen hebben om de stem van eene andere soort na te bootzen. Indien dit gevoelen doorging, dan leert een Vogel zyn zang even als een Mensch zyne Moederspraake, door dezelve te hooren: en zou, gevolglyk, de zang van elken Vogel op zichzelven bykans zo veel verschillen, als de spraaken der Menschen: de Leenwrikken in Frankryk zouden een zeker soort van zang, die in Italie een ander, die in Engeland een derde hebben. Ik zou byna even ras gelooven, dat een Hond, die nooit eenige andere stem hoorde dan die van een Mensch of een Varken, niet zou blaffen; maar spreeken, of knorren. De Menschen leeren, door Ondervinding, wat geschikt is tot spys en drank. De Beesten schynen zulks, door Instinct, te weeten. De Zeeman, die op een onbewoond Eiland aankomt, zal, voorzigtig te werk gaande, geene onbekende Vrugten eeten, dan waar aan de Vogels gepikt hebben. Honden en andere Dieren, kan de Mensch, door zyne groote kunde toebereid, vergif doen inzwelgen; maar laat men ze aan zichzelven over, zy loopen zelden gevaar van iets schadelyks te neemen, schoon zy zomtyds te veel gebruiken van 't geen goed is. Eenige deezer Schepzelen, worden, ingevalle van ongesteltenisse, door Instinct, gedreeven tot het zoeken en gebruiken van 't geschiktste middel ter geneezinge. Zonder Geheugen zouden de Dieren onbekwaam zyn om iets te leeren: en gevolglyk zou derzelver kragt, snelheid en andere hoedanigheden, grootendeels nutloos voor den Mensch worden. En zou het natuurlyk Instinct hun niet genoegzaam beschermen tegen de gevaaren, aan welke zy bloot gesteld zyn, zo uit hoofde van 't kwaad 't geen zy elkander kunnen aandoen, of van onbezielde dingen lyden. | |
[pagina 501]
| |
't Geheugen is, ook voor de Dieren, als voor ons, een bron van genoegen. Voor een gedeelte moet hier aan worden toegeschreeven, 't genoegen, 't geen veele Dieren scheppen in 't gezelschap hunne soortgenooten, in de vriendlyke bejegening der Menschen, en in de zorg voor hun kroost: schoon, in het laatste geval, hunne genegenheid en kennis niet langer duurt dan noodig is, tot de opvoeding der Jongen. - Maar zulke geneugten als wy scheppen, uit het denkbeeld van ontkomen gevaar, overwonnen tegenstribbeling, of een voorheen genooten vermaak, schynt byzonder eigen aan de redelyke Natuur, en niet te vallen binnen den kring der mindere Schepzelen: om dezelve te veroorzaaken, is niet alleen Geheugen, maar tevens Bewustheid en Herdenking, noodig. De Dieren worden grootendeels, of geheel, ingenomen door het tegenwoordige: hun Geheugen is veeleer eene noodzaaklyke en oogenbliklyke opwelling, dan een uit eigen beweeging verwekte en vrywillige daad. De verlegenheid, die een Hond betoont over het missen zyns Meesters, van die eene Koe laat blyken over het derven van haar Kalf, en een Paard over het wegzyn van het Paard waar mede hy gewoon is in 't gareel te loopen, is misschien, schoon dezelve eenigen tyd moge duuren, niet meer dan eene ongemaklykheid, ontstaande uit eene tegenwoordige behoefte. Wy kunnen bezwaarlyk veronderstellen, dat 'er dan in het Dier iets omgaat, gelyk aan 't geen wy in onszelven ontwaar worden, wanneer het denkbeeld van een vertrokken Vriend ons voor den geest zweeft. Met één woord, ik vind geen genoegzaamen grond om te gelooven, dat zy bekwaam zyn tot daadlyke Herinnering: want deeze sluit het vermogen in om te letten op de gedagten van iemands eigen geest, en het in orde schikken van dezelve; een vermogen, 't welk de Dieren, of geheel niet, of zeer gebrekkig, bezitten. Laat ik, egter, niet te stellig weezen in dit te beweeren. Eenigen der schranderste Dieren, als Paarden, Honden, Vossen en Oliphanten, hebben zomtyds zamengestelde werkzaamheden verrigt, die bedenking schynen te vorderen, en een volmaakter gebruik van het Geheugen, dan ik, tot hier toe, erkend heb dat zy bezitten. 'Er zyn voorbeelden, dat een Ruiter, van zyn paard gevallen in een diepe rivier, door het zelve gered is, daar het met zyn tanden de kleederen vatte, en den anders omgekomenen leevende aan land bragt. - Vergun my hier een geval te verhaalen van een Hond, 't welk nergens geboekt is, en niet | |
[pagina 502]
| |
veele jaaren geleden, weinig mylen van Aberdeen voorviel. Een Heer ging de Dee dwars over, wanneer dezelve digt bevroozen lag, het ys bezweek in 't midden der riviere, en hy zonk; doch bleef rusten op zyn snaphaan, dwars over de opening geschooven. Een Hond, hem verzellende, liep, naa verscheide vrugtlooze poogingen, om zyn Heer te verlossen, na een digtbygelegen Dorp, en hieldt de kleederen vast van den eersten Man, dien hy ontmoette: deeze ontzette daar over, en wilde zich van den hem aanvattenden Hond ontslaan; doch de Hond zag hem aan met een oog zo vol beduidenis en zo goedaartig, en poogde hem met een zo zagt geweld mede te voeren, dat hy begon te denken 'er mogt iets zeldzaams in 't geval weezen: hy liet zich door den Hond geleiden: die hem by den Heer bragt, nog tydig genoeg om hem te helpenGa naar voetnoot(*). - Was hier niet beide Geheugen en Herdenking, geleid door ondervinding, en 't geen wy, in een Mensch, niet zouden twyfelen goed verstand te noemen? Neen, laat ons liever zeggen, dat 'er eene tusschenkomst des Hemels plaats had, dien het goeddagt dit Dier te gebruiken als een Werktuig tot verlossing deezes ongelukkigen. Het geval was zo ongemeen, dat niemand zulks uit de bekende vermogens van een Hond zou verwagt hebben: en ik weet niet of deeze Hond ooit, in eenig ander geval, blyk gave van meer dan gemeene schranderheid. Aristoteles wil, en 't word over 't algemeen geloofd, dat de Dieren droomen. Lucretius beschryft de gebrekkige poogingen om te blaffen en te loopen van de Honden, terwyl zy slaapen: en veronderstelt, overeenkomstig het algemeen aangenomen gevoelen, dat het de uitwerkzels zyn van droomen: en dat die Dieren zich als dan verbeelden het Wild na te zetten, of 'er op aan te vallen. Maar 't zy dit weezenlyk het geval zy, of dat het toegeschreeven moet worden aan eene werktuiglyke beweeging der spieren, dezelve hebbelyk eigen geworden, met zekerheid kunnen wy dit niet bepaalen. - Kleine Kinderen lachen in den slaap. Ik hebbe welmeenende Vrouwtjes hooren aanmerken, | |
[pagina 503]
| |
dat de Zuigeling als dan begunstigd wordt met eenig hemelsch gezigt [of gelyk men dit in Holland wel eens uitdrukt, dat het Kind van den Hemel droomt.] Maar dat een onnozel wicht hemelsche gezigten of droomen zou hebben, eer het denkbeelden heeft, is iets volstrekt onbestaanbaars. Die beweeging in 't gelaad is, hoogstwaarschynlyk, het uitwerkzel niet van denken; maar van eenig lichaamelyk gevoel, of enkel een ras voorbygaande zamentrekking of uitzetting der Spieren. Geen lachjes zyn gevalliger. De Voorzienigheid beschikte ze als eene soort van stille taal om onze liefde op te wekken: even als het schreijen dient om ons medelyden gaande te maaken, en onze bescherming te eischen. 't Geheugen gaat, in zommige Dieren, gepaard met omstandigheden welke wy niet kunnen oplossen. Wanneer een Paard, een Os, of een Geit, uit eigen beweeging, uit de weide t'huiskomt, baart zulks geen wonder, 't is een uitwerkzel van 't geheugen in alle opzigten, gelyk aan 't geen wy in onszelven ondervinden. Maar wanneer een By, wier oogen, uit hoofde van derzelver rondheid, geen voet voorwaards kan zien, na wyd omgezworven te hebben, t'huis komt; of wanneer een Hond, dertig mylen ver in een mand gedraagen door een landstreek, welke hy nimmer zag, een week daarna tot zyne voorgaande verblysplaats wederkeert, (waar van ik een voorbeeld weet,) - wat moeten wy dan zeggen, - dan dat de reuk deezer Dieren, of eenig ander ons onbekend vermogen, voor hun Geheugen voorledene gewaarwordingen herroept, op eene wyze waar van wy ons geen begrip kunnen vormen! In de daad, waar bevattende vermogens zyn, verschillende van, of fynder dan, die wy bezitten, is het redelyk te denken, dat 'er ook wyzen van herinnering, even onbevattelyk voor ons, gevonden worden. In Byen, in Honden, en eenige andere Dieren, schynen vermogens te huisvesten van dien aart als de Reuk, die de onze in fynheid zo verre overtreffen, als de ontdekkingen, welke wy door het scherpstziende vergrootglas doen, die van het bloote oog te boven gaan. Hoe veel minder, nogthans, is, niettegenstaande al het behulp van 't Instinct en van scherper Zintuigen, het Geheugen van het schranderst Dier dan dat van redelyke Weezens! - De ongelykheid is bykans oneindig. Veele der redenlooze Dieren zyn niet vatbaar voor eenige leering; - hoe bepaald moet de kring hunner herdenking weezen! De leerzaamste zelve bereiken welhaast het toppunt hunner | |
[pagina 504]
| |
vorderinge, en de Kunsten, of liever de Hebbelykheden, die zy kunnen aanleeren, of die de Mensch door tyd en vlyt 'er weet in te drukken, zyn zeer weinig. Geheel ontbloot van weetenschap en het vermogen van bespiegeling, zyn ze ook gebrekkig in het wedervoorstellen; en zonder dit, weeten wy, betekent ons Geheugen weinig. Alle Dieren schynen onbekwaam, om zelfs de minste aaneenschakeling van gedagten te volgen: of te letten op eenig ding, 't geen de zinnen niet aandoet. |
|