voorstellen. Voeg hier by, dat de Natuur zelve ons tot deze handelwyze als schynt te noodigen, door de grootere vatbaarheid der kinderen boven de volwassenen om met het geheugen te werken.
Een kind, het welk men eene niet te zwaare taak, om van buiten te leeren en in zyn geheugen te prenten, voorschryft, is daar door bepaald, om zyne aandagt eenigen tyd te vestigen; en verkrygt, dus doende, eene heblykheid tot het oefenen van zynen geest.
Een tweede stuk, waar toe men de kindsheid ook zeer geschikt heeft te agten, is het leeren der aardryksbeschryvinge, ten minste voor zo verre dezelve alleen een voorwerp van het geheugen zy. Men kan een kind gemaklyk de ligging der Landen, Steden, Zeeën, Meeren en Rivieren op eene Kaart wyzen, en de verdeeling der landen vóórzeggen, of uit een kort begrip doen van buiten leeren.
Zo is ook de vroege jeugd de regt geschikte tyd om eenen aanvang te maaken met de beoeffening der geschiedenissen; en, in het nog louter lydlyke verstand, naamen van volken en groote mannen; mitsgaders om de merkwaardigste jaargetallen, veldslagen, enz. het geheugen aan te beveelen.
Alle deze dingen in eenen tyd aangeleerd, welke tot het aanleeren van niets anders bekwaam is, zyn zo veele nuttige bouwstoffen, vroegtydig verzameld. En men zal, wanneer de tyd daar zal zyn om ze tot het optrekken van een gebouw te gebruiken, hier door voorgekomen zyn, dat men dan den tyd, dien men besteeden kan om te bouwen, niet behoeve te verkwisten met ze te vergaderen. Ook zal het opdoen van dezelven der Jeugd reeds eene hebbelykheid gegeeven hebben om te arbeiden.
Het van buiten leeren van leerstellige Waarheden, tot den Godsdienst betreklyk, heeft dit nut niet, dewyl die niet alleen het voorwerp moeten wezen van het geheugen, maar van het verstand, en vooral van het hart, en in de kindschheid volstrekt onverstaanbaar zyn. Al het nut dat een kleene jongen van onze meest gebruikelyke Vraagboekjes hebben kan, is, dat hy zekere konstwoorden geleerd heeft, welken hem naderhand verstaanbaar gemaakt zullen worden; doch die hy dan even zo wel zou kunnen aanleeren, als hy de konstwoorden der weetenschappen leert, op welken hy zig daar na toelegt.
Even het zelfde, doch in minderen trap, is waar van de Zedenkunde. Het is onmooglyk, dat een kind in staat zoude zyn om een zamenstel van zedenkunde te verstaan. Doch dit neemt niet weg dat men een kind behoore te leeren, wat het doen en laaten moete; dat het zynen ouderen gehoorzaam zyn, zynen broertjes, zusjes, en ook anderen menschen liefde toedraagen moete; dat men zelfs het doe gevoelen, dat het lief-