Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van den geitenmelker, of opslokker.(Volgens den Heer de montbeillard, Medeschryver van den Heer de buffon.)
De Vogel, welker Natuurlyke Historie wy aanvangen, wordt in 't Grieksch Α᾽ιγοϑἠλας en Νυκτίκοϱαξ, in 't Latyn Caprimulgus en Connillus Nocturnus, in 't Engelsch Goat sucker en Night hawk, in 't Fransch Tette Chévre en Crapaud-volant geheeten: dezelve draagt nog verscheide andere naamen. Doch wanneer men eenig Dier zal noemen, of, 't geen bykans op 't zelfde uitkomt, een naam voor 't zelve kiezen uit alle naamen daaraan gegeeven, verdient zeker deeze de voorkeuze, die het juist denkbeeld oplevert van de natuur, de eigenschappen en hebbelykheden, des Diers zelve: en men hebbe, zonder genade, de zodanige te verwerpen, die valsche denkbeelden opleveren, | |
[pagina 295]
| |
en verkeerde begrippen voortplanten. Volgens dit beginzel, moeten de naamen van Geitenmelker, Vliegende Padde, Nachtraave of Uil, en Zwaluw met een vierkanten staart, verworpen worden. De eerste dier naamen, onder welken deeze Vogel ook by ons Nederlanderen bekend is, steunt op eene overlevering, in de daad zeer ond, doch daarom niet beter gegrond: want het is even bezwaarlyk, te veronderstellen, dat een Vogel het Instinct zou hebben, om Geiten te melken, als dat een Geit de goedheid zou hebben, om het zich door een Vogel te laaten doen: en even bezwaarlyk te bevatten, hoe de Vogel, daadlyk zuigende, de melk zou krygen. Schwenckfeld, nauwkeurige berigten ingenomen hebbende, in een land, waar talryke kudden Geiten in 't veld gehouden worden, verzekert, dat geen mensch ooit eenigen Vogel, welke ook, zag, die een Geit zoog. - De naam van Vliegende Padde, aan deezen Vogel gegeeven, en welke hem een veronderstelde eigenschap deezer Dieren toeschryft, heeft misschien een weinig beter grond. Dan alle deeze naamen zyn verwerplyk: dewyl deeze Vogel, geen Padde, geen Raaf, geen Uil, en geen Zwaluw is, schoon hy, met deeze laatstgemelde Vogelen, verscheide trekken van overeenkomst heeft, zo in gestalte, als in geaartheden; by voorbeeld, in de kortheid der Pooten, in de kleinte van den Bek, met een wyde opening, in de keuze van voedzel, en de wyze van 't zelve te vangen: maar, in andere opzigten, verschilt hy 'er zo veel van, als een Nagtvogel van een Dagvogel kan verschillen, als een Eenzaame Vogel van een Gezelligen: ook zyn ze onderscheiden in stem, in 't getal der Eijeren, in de gewoonte om ze bloot op den grond te leggen, ten tyde der plaatsverandering. Ik voor my, verkies den naam van Engoulevent, [welken wy door Opslokker vertaalen] op verscheide plaatzen aan deezen Vogel gegeeven: dewyl die naam, schoon wat gemeen, dien Vogel zeer wel aanduidt, wanneer wy denzelven verbeelden met uitgespreide vleugels, een greetig oog en opgesparden Bek, grofbrommende toevliegen om Insecten te betrappen, die hy als zyn prooy, by inademing, schynt op te slokken. De Opstokker leeft van Insecten, en wel hoofdzaaklyk van die by nagt te voorschyn komen: want hy vliegt eerst op de Jagt uit, wanneer de zon even boven den gezigteinder verheven is; doet hy het by dag, het is altoos met een benevelde lugt; op een schoonen dag, komt hy, niet dan | |
[pagina 296]
| |
by nood, uit, en zyn vlugt is als dan laag en kort. Zyn oogen zyn zo aandoenlyk, dat het helder daglicht dezelve verbystert, alleen met een verzwakt licht, is hy in staat om goed te zien: doch hy heef eenig licht noodig; en men zou grof mistasten, met zich te verbeelden, dat hy ziet en vliegt in volstrekte duisternis; hy bevindt zich in 't zelfde geval met andere Nagt-vogels; alle zyn ze veel eer Vogels der Schemeringe, dan eigenlyke Nagtvogels. Hy heeft niet noodig den Bek te sluiten, om de daar in onderschepte Insecten vast te houden; het binnenste van den Bek is vervuld met een soort van lymagtig vogt, 't welk uit het bovenste gedeelte schynt te zypelen, en kleverig genoeg schynt om de Diertjes het uitvliegen te beletten; deeze byzonderheid heeft de Heer hebert my medegedeeld. De Opslokkers zyn wyd en zyd verspreid, en nogthans nergens overvloedig. Zy onthouden zich in of trekken althans door bykans alle Landstreeken van ons Vaste land, van Zweeden en nog Noordlyker Gewesten af, tot in Griekenland en Africa aan den eenen, en tot Indië en ongetwyfeld veel verder aan den anderen, kant. De Heer sonnerat heeft 'er een aan 's Konings Kabinet gezonden, komende van de kust van Coromandel, die buiten twyfel een jong of een Wyfje is: dewyl hy van de onze nergens in verschilt, dan dat hy, op den Kop en de Vleugels, die plekken niet heeft, welke linnaeus opgeeft, als het eigen kenmerk van een volwassen Mannetje. De Heer godeheu leert ons, dat, in de Maand April, met een Zuidwesten wind, deeze Vogels op Malta komen. De Ridder desmazis, een zeer goed Waarneemer, berigtte my, dat ze in den Herfst desgelyks in menigte vertrekken. Men ontmoet ze in vlakke en in bergagtige Landen, in la Brie, in Bugey, in SicilieGa naar voetnoot(*), en in Holland, bykans altoos omtrent een boschje of in het hakhout, of wel by de Wyngaarden; drooge en steenagtige plaatzen, schynen by hun de voorkeus te hebben. In de koude Gewesten komen zy laater, en blyven 'er langer; zy nestelen, voortreizende op plaatzen, daar toe geschikt, nu eens zuidely- | |
[pagina 297]
| |
ker dan eens noordryker; zy geeven zich geen moeite, om een nest te vervaardigen, een klein gat op den grond, of aan den voet eens booms, of in een rots, 't welk zy laaten zo als zy het vinden, is hun genoeg. Dit is 't algemeen aangenomen denkbeeld, doch ik moet niet verzwygen, dat zy, volgens linnaeus, in de rotzen een nest maaken van vogtige aarde, rond van gedaante. Het Wyfje legt 'er twee of drie eijeren in, grooter dan die van een Merel, en bruinder; volgens den Heer salerne zyn ze lang, witagtig en bruin gevlekt: de Graaf de ginanni beschryft ze in zyne Ornithologie Italienne, als met bruin en purper op een witten grond gemarmerd, en voegt 'er by, dat de schaal zeer dun is. Schoon de genegenheid van den Vader en Moeder tot het kroost, doorgaans, geëvenredigd is aan de moeite en zorge daar voor besteed, moet men niet denken, dat de Opslokker weinig aan zyne gelegde eijeren gehegt is: men verzekert my, integendeel, dat het Wyfje dezelve met groote zorgvuldigheid broedt, en, wanneer het denkt dat ze gedreigd worden, of gezien zyn door een vyand, ('t geen op 't zelfde uitkomt,) ze van plaats weet te veranderen, door ze behendig met de vlerken, gelyk men verhaalt, na een ander gat te rollen, 't welk niet beter toegerust is dan het voorgaande; doch waar 't zelve het broedzel veiliger oordeelt. Het Saisoen, waar in men deeze Vogels meest ziet vliegen, is de Herfst, in 't algemeen hebben zy bykans de vlugt van een Houtsnep, en de houding van een Steen-uil: zomtyds stellen zy de Jaagers zeer te leur, dan zy hebben eene zonderlinge gewoonte, hun byzonder eigen: honderd keeren agter een, vliegen zy rondsom een grooten bladerloozen boom, met een zeer ongeregelde en snelle vlugt, van tyd tot tyd stryken zy neder, als om op hun prooy aan te vallen: en verheffen zich weder even schielyk. Buiten twyfel maaken zy, in deezer voege, jagt op de Insecten, die rondsom deeze soort van boomen zich onthouden, doch zeer zelden kan men ze, als dan, onder het schot krygen; nadert men, zy vliegen op 't oogenblik weg, en de plaats waar zy heenen wyken is niet te vinden. Naardemaal deeze Vogels, gelyk ik boven gezegd heb, met opgesparden Bek, en zeer sterk, vliegen, begrypt men ligt dat de lugt, geduurig in en uitgaande, tegen de zyden van de wydgaapende keel groote kragt oefent, 't welk een gesnor verwekt, gelyk aan dat van een Spinnewiel: dit ge- | |
[pagina 298]
| |
snor hoort men altoos zo lang zy vliegen, dewyl het een uitwerkzel daar van is, en het verandert naarmaate, van de snelheid der vlugt, die de lugt met meer of min gewelds, ter opgezetten strot, insnort. Van hier draagt deeze Vogel, in eenige streeken van Engeland, den naam van Wheel-bird. Doch is het wel waarheid, dat dit geluid in 't algemeen gehouden wordt voor een kwaad spellend teken, gelyk belon, klein, en die deezen hebben uitgeschreeven, melden? - Zou dit geen misslag zyn, ontstaande uit een anderen, die den Opslokker met den Kerk of Lyk Uil verwart? Wat hier van zyn moge, wanneer zy zitten, laaten zy hunne weezenlyke stem hooren, bestaande in een klaagend geluid, drie of vier keeren herhaald; men weet niet zeker of zy het nooit, vliegende, laaten hooren. Zelden zitten zy op de takken te roesten, en wanneer zy het doen, wil men, dat ze niet dwars op den tak, maar in de langte, gaan zitten. Zy beminnen de eenzaamheid, den meesten tyd vindt men ze alleen, dikwyls maar twee by elkander, schoon men ze ook by tien of twaalf te gelyk aantreft. Ik heb boven gezegd, dat de Opslokker de vlugt had van een Houtsnep, men kan 't zelfde van de Pluimadie beweeren: want hy heeft het geheele boven gedeelte van den Hals, van den Kop en het Lyf, en ook van het Onderlyf, aartig met Grys en Zwart gemengeld, met min of meer Rosagtigs op den Hals, de Schouderbekleedzels, de Wangen, de Gorgel, de Buik, de Dekveeren van Staart en Vleugelen, zyn alle van die kleuren, zo geschikt, dat de donkerste op den Kop, den Hals en de Borst, de voorzyde der Vleugelen, en aan derzelver uitersten, gevonden worden: maar die schikking is zo vol veelvuldige veranderingen, en loopt zo fyn, dat het denkbeeld der zaake zou verlooren gaan, in eene beschryving, welke duisterder zou worden, naar gelange zy tot meer byzonderheden kwam. Ik vernoeg my, derhalven, met alleen het volgende aan te stippen. De Onderkaak van den Opslokker is gezoomd met een Witte streep, die zich verlengt tot het Agterhoofd: een vlek van dezelfde kleur, doet zich op, aan den binnenkant der drie eerste Vleugelpennen, en aan 't einde der twee of drie buitenste Staartveeren, maar deeze witte vlekken zyn, volgens linnaeus, het Mannetje byzonder tigen. Voorts is de Opstokker groot van Kop, met zeer uitpuilende Oogen, en eene zeer wyde opening der Ooren: | |
[pagina 299]
| |
de opening van de Keel is tienmaal grooter dan die van den kleinen platten, en een weinig omgeboogen, Bek. De Tong is kort, puntig, aan 't einde niet gevorkt. De drie voorste Vingers of Klaauwen, zyn, tot aan het eerste gewricht, met een vliesje zamengevoegd, en de binnenste is, aan de binnen zyde, als een zaag, getand. Men wil dat het vleesch der Jongen goed is tot spyze, schoon het een onaangenaamen nasmaak heeft. De geheele langte is tien en een half duim. In de drie deelen der Oude Wereld, vindt men slegts ééne soort deezer et Vogelen, en wel tien of twaalf in de Nieuwe Wereld: men zou, derhalven, met eenigen grond kunnen, beweeren, dat America de voornaame zetel is der Opslokkeren, de waare plaats huns oorsprongs, en, bygevolge, de Europische aanmerken als eene soort van den oorspronglyken stam verwyderd, door eenig toeval, in een ander Werelddeel gekomen, waar dezelve eene Volkplanting oprichtte, die altoos ondergeschikt schynt te moeten blyven aan het Moedergeslacht. - Zonder ons, egter, in te laaten tot de Beschryving der Americaansche soorten, zullen wy de voornaamste algemeene eigenschappen, met eenige bedenkingen op dit onderwerp passende doormengd, hier plaats geeven. De voornaamste eigenschappen, tot het Geslacht der Opslokkeren behoorende, zyn een Bek, plat aan 't grondstuk, met een punt een weinig gekromd, klein in 't uiterlyk voorkomen, maar uitloopende in eene opening, volgens eenige Schryvers, wyder dan de Kop zelve: Oogen zeer ver uitpuilende, rechte oogen van Nagtvogelen, lange zwarte haartjes rondsom den Bek. Door den zamenloop van dit alles, heeft deeze Vogel een droefgeestig en dom uitzigt, maar zeer kennelyk, en alle de trekken, dat hy tot een laag en onedel geslacht behoore, en aan de Nagtvogelen verwant zy, doen zich zo duidelyk op, dat men de Opslokkers, met een oogslag, van alle andere Vogelen kan onderscheiden. Zy hebben lange Vleugels en een langen Staart, den laatsten zelden, en zeer weinig, gevorkt, alleen bestaande uit tien Pennen, korte Pooten en doorgaans met vederen bezet; de drie voorste Vingers met een vlies tot het eerste gewricht zamengehegt; de agter Vinger beweeglyk, en zich dikwyls na vooren keerende; den nagel van de binnenste aan de binne zyde getand; uitsteekende Neusgaten; de opening der Ooren groot, en waarschynlyk een zeer scherp gehoor. Dit althans schynt zo te moeten weezen in alle | |
[pagina 300]
| |
Vogelen, die een zwak Gezigt en bykans geen Reuk hebben. 't Gehoor alleen schynt hun te kunnen onderrigten, van 't geen buiten, op zekeren afstand, omgaat. Zy zyn genoodzaakt naauwkeurig te letten op de aanduidingen, door dit eenig zintuig hun gegeeven, en zich daar van op de voordeeligste wyze te bedienen: dit kan niet missen met den tyd hetzelve te volmaaken, ten minsten omtrent de geluiden, die noodig zyn tot het bezorgen der leevensbehoeften, en teffens invloed hebben op de schikking der deelen, die dit Zintuig zamenstellen. Voor 't overige moet men niet denken dat alle de opgetelde eigenschappen, zonder uitzondering, behooren aan ieder soort. Eenige hebben de Baardhairtjes niet; andere meer dan tien Staartpennen; zommige den middelsten Vinger niet getand, of getand niet aan de binnen, maar aan de buiten zyde: de uitsteekende Neusgaten ontdekt men by zommige niet, en by eenige schynt de agter Vinger niet gereed om voorwaards te draaijen; maar eene eigenschap, aan alle gemeen, is het zintuig des Gezigts, te aandoenlyk om de helderheid van het daglicht te verdraagen: en uit deeze eigenschap alleen, vloeijen de voornaamste verschillendheden voort, die de Opslokkers van de Zwaluwen onderscheiden. - Van hier de gewoonte deezer Vogelen, om alleen in de schemering te vliegen - van hier het eenzaam en treurig leeven; want het natuurlyk uitwerkzel der duisternisse is, de Vogelen daar toe verweezen, droefgeestig, onrustig en wantrouwend, en gevolglyk wild te maaken, - van hier het onderscheid des geluids; want men weet hoe zeer hetzelve afhangt van de inwendige aandoeningen, - van hier ook, myns bedunkens, het niet vervaardigen van een Nest; want het gezigt is noodig om bouwstoffen op te zoeken, te vergaderen, te schikken, enz. Geen Vogel, voor zo verre ik weet, werkt hier aan by nagt, en de nagt is lang voor de Opstokkers, van de vieren twintig uuren, hebben zy slegts drie uuren schemering, in welken zy zich van hun zintuig des gezigts met voordeel kunnen bedienen; deeze drie uuren zyn nauwlyks toereikende, om te voldoen aan de eerste, voornaamste en dringendste behoefte, voor welke alle andere behoeften zwygen, met één woord, de behoefte van spyze. - Zy zyn nauwlyks toereikende, dewyl zy het voedend moeten zoeken in de ruime lugt, en hun prooy, zo veel vliegende als zy zelven, ligt ontsnapt, is het niet door de snelheid, althans door de ongeregeldheid, van vlugt, en zy | |
[pagina 301]
| |
deezen niet kunnen magtig worden dan met wenden en keeren, listen, geduld, en bovenal door 'er tyd aan te besteeden. Geen genoegzaame tyd schiet 'er dan over om een Nest toe te stellen. Om dezelfde rede vervaardigen de Nagtvogels, die, wat het gezigt betreft, bykans gelyk staan met den Opslokker, en, voor 't meerendeel, van dat zintuig gebruik kunnen maaken, dan wanneer de zon naby den gezigteinder, of 'er even onder is, omtrent zo min een Nest als onze Vogel: ja, 't geen hier veel, of liever alles, afdoet, zy houden 'er zich niet mede bezig, dan naar gelange hun gezigt, min of meer in staat om helderder dag te verdraagen, voor hun den tyd des arbeids verlangt. Van alle de Uilen is de Schuifuil de eenige, die men zegt, dat een Nest toestelt, en ook van allen minst een Nagtvogel, dewyl hy klaar genoeg ziet om op vollen dag te vliegen, en zich op een grooten afstand te begeeven. - Het Kleine Katuiltje, dat de Vogeltjes vervolgt en vangt, voor het ondergaan en naa den opgang der zonne, verzamelt slegts eenige bladeren, en ruigte van planten, en legt 'er, zonder eenigen verderen toestel, de eytjes op in de klooven der rotzen, of in de gaten der oude muuren. - De zodanige onder de Uilen, die, onder de Nagtvogelen, 't minst het daglicht kunnen verdraagen, leggen de eijeren in dergelyke gaten als de Opslokkers, of in holle Boomen, zonder eenige voorafgemaakte schikking, of in de Nesten door andere Vogelen vervaardigd, en ik durf verzekeren, dat dit het geval is, van alle Vogelen, die, wegens eene te groote aandoenlykheid van het Gezigt, door het helder daglicht verbysterd, dan geholpen worden. Een ander uitwerkzel van deeze gesteldheid des Gezigttuigs is dat de Opslokkers, even als de andere Nagtvogels, geen schitterende kleuren in hunne Pluimadie hebben, en zelfs verstooken zyn van dien ryken en veranderenden weerschyn, welke men aantreft in het anders zedig bekleedzel onzer Zwaluwen. Wit, zwart en grys, 't welk niets anders is dan een mengzel dier twee kleuren, en een weinig ros, maakt al den optooy uit, en deeze kleuren zyn derwyze onder elkander gedommeld, dat 'er, over 't algemeen, eene sombere, doffe en droeve kleur uit ontstaat. Dit is een gevolg van het schuwen des lichts, 't welk, gelyk bekend is, ten eersten oorspronge van schoone kleuren strekt. Wy zien, dat de Vinken, in den gevangen staat, dat schoone rood, het cieraad | |
[pagina 302]
| |
hunner Pluimadie verliezen; dit wordt opgeluis wanneer zy elken morgen, in de vrye lugt, de opgaande zon begroeten, en den geheelen dag, om zo te spreeken, den glans en gloed geevende straalen van dezelve indrinken. 's Is niet in het bevrooze Lapland of in het koude Noorwegen, dat men de Paradysvogels, Pappegaayen, Pauwen of Colibrietjes vindt, - in die ongunstige en schaars van licht bedeelde streeken, vormt zich de Robyn, de Saphir, en Topaas niet; eindelyk, hebben 'er de Bloemen, die 'er, ondanks zichzelven, op een Schoorsteen of in een kamer, uitgebroeid worden, die leevende en zuivere kleur niet, welke de voorjaarszon met zulk een rykheid aan de Bloemen in onze Tuinen en velden geeft. 't Is waar, de Nagtvlinders hebben zomtyds zeer schoone kleuren; doch deeze schynbaare uitzondering bevestigt myn denkbeeld, of wederspreekt het althans niet. Want bekwaame waarneemers, onder anderen een roesel, hebben opgemerkt, dat de Nagtvlinders, die zomtyds over dag vliegen, 't zy om spyze te zoeken of te paaren, en bygevolge slegts halve Nagtvlinders zyn, veel leevendiger kleuren omdraagen dan de eigenlyke Nagtvlinders, die nooit te voorschyn komen, zo lang de zon boven den gezigtseinder zich vertoone. Ik heb zelve waargenomen, dat de meesten deezer kleuren hebben, genoegzaam gelyk aan die der Opslokkers, en, indien 'er onder het groot getal eenige schoon gekleurde zyn, het ontstaat hier uit, dat de kleuren van den Vlinder reeds gegrondschetst zyn in de Rups, en die der Nagtvlinderen, niet min dan die der Dagvlinderen, zich blootgesteld vinden aan de werking des lichts: de Popjes, eindelyk, der zodanigen, die altoos zonder bekleedzel, en aan de vrye lugt blootgesteld zyn, hebben doorgaans schitterende kleuren, en eenige schynen met gouden en zilveren stipjes getekend, welke men te vergeefsch zal zoeken op de Popjes der Nagtvlinderen, doorgaans beslooten in bekleedzelen, of in den grond verborgen. Door de bygebragte bedenkingen agt ik my genoeg geregtigd, om te gelooven, dat wanneer men de waarneemingen over de kleur van de Pluimadie der Vogelen, van de vleugels der Vlinderen, en misschien van de huid der viervoetige Dieren, genoegzaam doorgezet en met elkander vergeleeken heeft, de uitslag geen ander zal weezen, dan dat, alle andere dingen gelyk gesteld zynde, de schitterendste soorten en de rykstgekleurden, bykans altoos de | |
[pagina 303]
| |
zodanigen zyn, die, in hunne onderscheide Leevensstanden, meest blootstonden aan de werking des lichtsGa naar voetnoot(*). Indien myne gissingen op eenigen grond steunen, zullen allen, die gewoon zyn met opmerking te leezen, zonder veel verwondering ontdekken, hoe ook één Zintuig meer of min, of allen eenige gronden van meerdere of mindere aandoenlykheid in zeker zintuig, groote verschillendheden kan te weeg brengen in de natuurlyke geaartheden van een Dier, als mede in zyne inwendige en uitwendige eigenschappen. Tot bekragtiging van het opgegeeven vermoeden, dat de Europische Opslokker uit America afstamt, dient, dat de Opslokker in Carolina waarschynlyk de soort is, die in 't Noorden den weg gevonden heeft om eene volkplanting in de oude Wereld op te rigten. Deeze bewoonder van Noord-America heeft na nog noordlyker Gewesten kunnen vliegen, van waar de overtocht na Europa gemaklyk was. Zeer gelykt deeze Carolinische na de onze, en in gestalte en in kleur: onder andere gelykvormigheden, is de Onderkaak met een witte streep geboord, en men vindt een vlek van dezelfde kleur op den rand der Vleugelen. De voornaamste trek van ongelykheid is, dat deeze soort, onder het lyf, met kleine langs het lichaam loopende, in plaatze van met kleine dwarsloopende, streepen geschakeerd is, en een langer bek heeft: maar zou eene zo groote verandering van Lugtstreeke niet nog veel grooter verscheidenheden in de gedaante en de Pluimadie van deezen Vogel hebben kunnen voortbrengen? - Catesby, van de geaartheid des Carolinischen Opslokkers spreekende, vermeldt, dat hy zich 's avonds vertoont, doch meest met een betrokke lugt, van waar hy den naam van Regenvogel, met veele andere Vogelen, gekreegen heeft. Hy vervolgt, met opgesparde kaaken, vliegende Insecten, welke zyn voedzel uitmaaken, en zyn vlugt gaat vergezeld van een gesnor; hy ligt op den grond zyne Eijeren neder, deeze gelyken zeer naa Kivietseijeren. Men ziet dat elke trek deezer korte beschryving een trek van overeenkomst met onzen Europischen Opslokker bevat. |
|