| |
Verhaal eener reize van Kamtschatka na Macao.
(Getrokken uit de Rheinische Beitraege van Dec. 1781.)
Voor dat ik tot het verhaal deezer Reize treede, zal het noodig zyn, den Leezer te doen weeten wie ik ben. Ik heet hyppolitus stepanoff, een Russisch Edelman van geboorte, Onderdaan der Keizerinne. Ik bezit Landgoederen in verscheide deelen van het Russische Gebied, als Iwalowa in Moscovie, Barky in Persie, en Chlebourg in Peschougorsky. Ik diende in myne jeugd in het Regiment der Lyfwagten van ismailow, toen de ontthrooning van peter den III, in den jaare MDCCLXII, toonde, dat ik meer aan diens party gehegt was, dan aan die der thans gelukkig regeerende Keizerinne. Vreezende voor een misverstand, tusschen het Staatsbestuur en het Volk, verzogt ik myn ontslag, en verkreeg het. Ik was toen Capitein der Lyfwagt, met den rang van Luitenant, in 't Leger. Van den Krygsdienst ontslagen, begaf ik my van Petersburg na Moscow, vast beslooten hebbende myn leeven op myn Landgoed te slyten.
De Keizerin, het plan beraamd hebbende van een Nieuw
| |
| |
Wetboek, en begeerende dat het op- en vastgesteld wierd met algemeene toestemming, gebood, dat elk Landschap, ten dien einde, twee Afgevaardigden na Petersburg zou zenden. Nevens een ander, werd ik door het Landschap Moscovie gekoozen, om 't zelve op die Vergadering te verbeelden: met die waardigheid bekleed, keerde ik weder na Petersburg. Bykans twee maanden had ik geregeld de Vergadering der Afgevaardigden bygewoond, toen ik eenig geschil kreeg met een veel vermogend Gunsteling, ter oorzaake van eenige Wetten, welke my voorkwamen met het patuurlyk Regt, en de voorregten van den Adel, te stryden, en die deeze Gunsteling in het Nieuwe Wetboek wilde geplaatst hebben. In de hitte des geschils schold ik hem voor een Verraader zyns Vaderlands, en verweet hem, dat hy de voornaamste oorzaak was des doods van peter den III. Ik werd in de gevangenis geworpen, bleef 'er acht dagen zitten, en men bande my na Kamtschatka.
Naa eene zeer moeilyke reize van tien maanden kwam ik, in October, des jaars MDCCLXX, vergezeld van vier andere ongelukkige Bannelingen, te Borgeretzkoi, eene kleine plaats in Kamtschatka, schaars bevolkt, en waar de Kinderziekte een groot gedeelte der weinige bewoonderen hadt weggerukt: de overgebleevene hadden nauwlyks meer dan 't voorkomen van Menschen. Zy gingen den geheelen Winter gekleed in Dierenvellen; verstonden zich op niets dan visschen en jaagen. Visch maakte het voornaamste leevensonderhoud uit. Men hadt 'er geen Graan.
De deerlykheid van onzen toestand, geduurende acht maanden verblyfs in deeze woeste streeken, wekte ons op om alle gevaaren te tarten, ten einde wy 'er uit mogten geraaken. De baaren der zee schrikten ons niet af, en wy beslooten met een klein Vaartuigje te zeilen na de kust van Sochalin, tegen over de Chineesche kust, van de Straat Barcherewski gelegen, om van daar eenige Haven, door de Europeaanen bezogt, aan te doen.
Onze moed kreeg sterkte, door de berigten van een onzer Lotgenooten, die ons, onder eede, betuigde, dat hy een Hongaarsch Baron was, door den Keizer van Duitschland gezonden met eene gewigtige boodschap aan den Throonopvolger des Russischen Ryks, dat men hem als een Verspieder gevat, en, even als ons, na Kamtschatka verbannen hadt.
Behalven ons gezelschap van vyf Perzoonen, waren 'er
| |
| |
zes anderen, korten tyd te vooren, in dezelfde plaats van ballingschap gekomen. Met ons achtten verbonden wy ons onderling getrouw te blyven aan onzen ouden Meester, en wy vleiden ons met de bescherming van den Duitschen Keizer. Welhaast kennis gemaakt hebbende met verscheide misnoegden, over den Bevelhebber der plaatze, spraken wy met hun over de Vryheid en Menschlievenheid der Europeaanen, en van de gemaklykheid om door Europa in hun Vaderland weder te keeren. Wy stelden hun den Baron voor als een Man van aanzien, en oekwaam om ons groote diensten te doen by den Throonopvolger van Rusland. De Baron vervaardigde, om het denkbeeld van zyne aanzienlykheid te vergrooten, in hunne tegenwoordigheid, Omslagen van Brieven aan den Roomsch Keizer gerigt. Deeze Gesprekken en Brieven maakten zo veel indruks, niet alleen op de Russische Bannelingen, maar ook op allen die 'er getuigen van waren, dat ze gereed stonden zich in den dienst des Oppervolgers van den Russischen Throon te begeeven, en hem trouwe te zweeren; onder anderen, twee Stuurlieden, en eenige Matroozen, onlangs ontscheept.
Naa alles wel overwoogen te hebben, beslooten wy heimelyk, en zonder eenige opschudding te verwekken, ons te begeeven in een Schip met één mast, gereed gemaakt om Bevers te vangen, en daar mede over te steeken na het Eiland Guam, een der Marianne Eilanden, den Spanjaarden behoorende.
De Bevelhebber voortvaarende meer en meer de ongelukkige Russen te verdrukken, oordeelden wy ons verpligt hun te hulp te komen. De zwakheid van het klein getal der Inwoonderen van Borgeretzkoi, bykans zonder wapenen, was ons ten vollen bekend. De Stad werd bewaakt door zes Soldaaten; 'er waren geen vestingen; en niet meer dan drie stukken geschuts, zonder affuiten. De tyd was gunstig tot het volvoeren onzer onderneeming. Twee en dertig Persoonen, die vermoedden, dat wy iets groots voor hadden, verzogten zich by ons te mogen vervoegen. Zy hadden wapenen. Wy deeden ze zamenkomen, en verklaarden, dat ons oogmerk op 't punt was van volvoerd te worden, en wy, ten dien einde, verpligt waren, de Soldaaten en alle de Inwoonders, die ons wederstand konden bieden, te vatten en te ontwapenen, en vervolgens ons meester te maaken van het Magazyn en het Geld der Kroone. Dit volvoerden wy op den zeven en twintigsten van April des jaars MDCCLXXI.
| |
| |
Wy verdeelden het Geld onder de onzen, om hunne schulden te betaalen, en voerden den voorraad van spyze, welken wy vonden, naar ons welgevallen weg. Veelen, boven 't gemelde getal, booden zich aan om onze lotgenooten te weezen; doch ons Schip was te klein om ze te bergen. Het zat vast in 't ys geklemd in een kleine rivier Tschekawka geheeten, veertig wersten van Borgeretzkoi. Wy kwamen 'er den eersten van May. 't Zelve uit het Ys gebyt hebbende, 't welk daar tot de maand Juny blyft: dewyl de hoogte der bergen, tot dien tyd toe, de werking der zonnestraalen belet, voeren wy in een ruimer kanaal, en van daar tot den mond der Riviere by Zee, omtrent zeven Wersten van Tschekawka gelegen. Hier maakten wy de Zeilen en het Touwwerk gereed, en kalfaterden ons Schip, 't welk wy St. Peter noemden. Wy moesten dag en nagt wagt houden, en de ronde doen om niet verrast te worden. Schoon het Ys de werklieden dikwyls belemmerde, was alles gereed in elf dagen.
Den twaalfden van May, deeden wy, op nieuw, den Eed van trouwe aan den Groot-Vorst van Rusland, en gaven aan onze Maatschappy den naam van de Compagnie van St. paulus den I. Tot ons Hoofd verkooren wy den Baron mauritius augustus aladar: dewyl hy, naar zyn zeggen, een Man van geboorte en in aanzien was zo wel by den Groot-Vorst van Rusland, als by zyn eigen Souverain; daarenboven was hy een schrander Man, en bedreeven in verscheide Taalen. Hy zwoer ons, dat hy, by zyne wederkomst in Europa, zorg zou draagen voor ons goed geluk en onze vryheid, en dat elk onzer weder na zyn Vaderland zou keeren. Hy gaf breed op van 't groot Credit, 't welk hy hadt aan veele Hoven van Europa, en verbondt zich, duizend Ryksdaalders te zullen tellen aan een ieder onzer, op de eerste plaats in Europa. Onze Lieden, door deeze hoope opgebeurd, maakten zich reisvaardig; wy schooten de drie stakken Geschuts, zonder affuiten, van Borgeretzkoi mede genomen, af. Ons geheele Reisgezelschap bestondt in 8 Ballingen, 32 Vrye lieden, 1 Koopman, 1 Stuurman, 3 Onderstuurlieden, 1 Geheimschryver, 1 Klerk, 6 Matroozen, 7 Inwoonders van Kamtschatdale, 1 van Karéki, 1 van Alcutki, 2 Russische Jongens, 4 getrouwde Vrouwen, twee Dienstbooden van den Stuurman tschurim, in 't geheel 70 Koppen.
Op den twintigsten May stevenden wy Noord-West aan,
| |
| |
om ons te verwyderen van die ongelukkige kust, waar wy gedoemd waren de rest onzer dagen te slyten. Naa twee dagen zeilens, kreegen wy een der Kurili Eilanden in 't gezigt: wy lieten het aan de slinkerhand, en zeilden, met een goeden wind, Oost op. De donkerheid des nagts bragt ons in eenig gevaar tusschen deeze Eilanden: en wy moesten het anker werpen, uit vreeze van tegen den oever te zullen vervallen. Wy zonden een Onderstuurman, met eenige mannen na 't strand, in een klein bootje, van Walvischhuid gemaakt, om kundschap op te doen, welk een Eiland het was. Zy bragten tyding dat ze eene goede haven gevonden hadden. Op dit berigt bragten wy onze groote sloep in 't water, om de diepte te peilen van de haven; deeze vonden wy tusschen de twee en drie vademen, en gevolglyk diep genoeg voor ons Vaartuig. Wy ligtten het anker, en veilig de haven ingezeild zynde, bleeven wy 'er tot den twaalfden van Juny, den tyd besteedende om alles op ons Schip in orde te brengen, Brood te bakken, en Bischuit te droogen.
Deeze Haven, den twaalfden van Juny verlaaten hebbende, namen wy den koers Zuid Zuid-West. Tot den vierden van July hadden wy bykans geen anderen, dan Westen wind, en stilte, met verschrikkelyke ebbe en vloed. De Dieven-Eilanden nog niet ontdekt hebbende, dagten wy ons tusschen dezelve, en de Morianski Eilanden, te bevinden. Onze Lyftocht verminderde sterk, en wy hadden alleen Meel over; ons water wierd stinkend, en de vaten lekten: vrees voor honger en gebrek vertoonde zich. De Schepelingen begonnen te morren, te dreigen; zy noodzaakten ons van koers te veranderen, en Westwaards aan te houden: dewyl wy dan zeker de kust van China, of de Japansche Eilanden, zouden bereiken.
De Wind, ons twee dagen gediend hebbende, stak den vierden van July zo heftig op, dat wy onze Zeilen niet meer meester waren; wy haalden ze tegen den avond in, zo goed wy konden, uitgenomen het kleinste, dat van de mast scheurde. Toen dreeven wy geheel op de genade van den wind en de golven. De storm nam toe, en de baaren sloegen alle oogenblikken over ons Vaartuig heen. 't Was niet zwaar van maakzel. De ingelaade voorraad geraakte overhoop, en onze mast bezweek. Op den achtsten dag des storms, klaarde de lugt een weinig op. Hoogte genomen hebbende, bevonden wy ons op drie- en dertig Graaden, en ontdekten land, 't geen de ervaarenste
| |
| |
onzer voor het Japansche Eiland, Nangasacki hielden: wy beslooten, derhalven, ons voor Hollanders uit te geeven, en heezen een groenen wimpel op.
Het Eiland genaderd zynde, wierpen wy 's avonds het anker op de diepte van vyftig vademen; op de kusten brandden vuuren. 's Anderen daags zonden wy onze sloep uit om eene baai te zoeken, waar wy water konden haalen. De Majoor wimble en ik stapten 'er in; doch, ons zoeken liep die keer vrugtloos af. 't Geweld der golven wierp ons digt op de kust, waar wy, Japonneezen gezien hebbende, bleeven; verzekerd dat het een Eiland der Japonneezen was. Zo ras zy ons ontdekten, omringden zy ons; en wanneer wy te verstaan gegeeven hadden, dat wy Hollanders waren, deeden zy ons een teken dat wy verder Noordwaards op moesten vaaren. Wy betoonden ons zeer vriendelyk; dit vrymoedigde hun om nader te komen; onze wapenen, onze klederen, en alles wat aan ons was, van digter by te beschouwen. Wy gaven hun eenige kleine geschenken. De menigte, welke ons omringde, aangroeijende, gaf ik last om weder in zee te steeken: doch dit was, van wegen het geweld der golven onmogelyk, zonder de hulp der Japonneezen. Zes der onzen bleeven op het Eiland, niet zonder kommer voor eene slegte behandeling; doch de Japonneezen hadden, integendeel, de beleefdheid om ons water en ryst, met een klein bootje, aan ons Vaartuig te brengen.
Wy ligtten het anker, en zeilden Noordwaards op, in hoope van eene goede plaats aan te treffen om te landen. 's Avonds omringde ons schip, eene menigte van Canoes; wy stonden allen, die het begeerden, toe, aan ons boord te komen, gaven hun te kennen, dat ons water ontbrak. Zy weezen ons eene Baai, waar het was. De stilte noodzaakte ons, derwaards te laaten boegzeeren. Wy wierpen touwen uit, en zy bragten ons goedwillig en vaardig derwaards. Dit viel voor op den tienden July. Zy verzorgden ons ryst en water, en, geduurende den nagt, bewaakten vier Canoes der Jatonneezen ons Vaartuig: waarom wy, van onzen kant, ook op de wagt waren.
Den elfden July, maakten wy gereedheid, om de haven in te zeilen, wanneer verscheide Canoes by ons kwamen, met vriendelyke bede, dat wy niet digter naderen zouden; met tekenen, ons beduidende, dat het hun den hals zou kosten als zy het gedoogden: om hun te believen, hielden
| |
| |
wy af; doch maakten, egter, onze watertonnen gereed. Den twaalfden bragten zy ons weder water; maar niet meer dan genoeg was voor één enkelen dag. Zy wilden ons geen grooter voorraad bezorgen. In deeze verlegenheid konden wy geene andere party kiezen, dan een gedeelte onzer manschap, wel gewapend, aan land te zetten, met watervaten en werklieden om dezelve te vullen. Toen de Japonneezen dit ons besluit ontdekten, bragten zy, veel liever dan toe te laaten, dat de onzen aan land kwamen, twee dagen agter een water aan boord. Op het oogenblik dat wy ons genoegzaam van water en ryst voorzien oordeelden, wilden wy weg zeilen; veele Canoes kwamen na ons toe, en verscheide Japonneezen, aan ons boord gekomen, gingen op ons anker zitten, door tekens aanduidende, dat wy den nagt nog wel konden blyven leggen. Om hun te doen zien, dat wy des noods hun wederstand zouden hebben kunnen bieden, brandden wy een stuk geschuts af. Zy sprongen in hunne Canoes, roeiden, uit al hun magt, na den oever, en wy staken in Zee.
Na zeven dagen zeilens, Zuidwest aan, ontdekten wy een onbekend land. Wy beslooten 'er op aan te houden, daar hard brood te bakken, en ten dien einde een baai op te zoeken. Wy vonden ze, en zeilden 'er gelukkig in. Aan land gestapt, bleeven wy daar tot den eersten van Augustus, ons van hard brood en water voorziende, waar op wy de reis voortzetten. Dit Eiland lag op acht- en twintig graaden, en heette Usmaisky.
Tien dagen, na ons vertrek, zagen wy weder land, en bevonden ons, naar gissing, op vier- en twintig graaden, dit kon gevolglyk geen ander weezen, dan het Eiland Formosa. Doch ter oorzaake van stilte, konden wy het niet bereiken, dan na drie dagen, wanneer de stroom ons sterk hielp. Wy wierpen het anker op veertig vademen, en zetten een sloep met manschap uit na 't land. Deezen keerden weder, met berigt, dat de Inwoonders op hun geschooten hadden. Wy oordeelden het te gevaarlyk hier te landen.
Twee dagen Zuid-Oost opgestevend hebbende, bereikten wy den hoek van een Eiland, welks Inwoonders, twee Canoes ons te gemoet gezonden hebbende, ons eene kleine baai aanweezen, waar wy water konden haalen. Wy voorzagen 'er ons van, en kwamen weder in ons schip. 's Anderen daags lieten wy weder verscheide lieden aan wal gaan, om water: doch drie hunner, zich met baaden in
| |
| |
eene kleine rivier willende verlustigen, werden door eene groote menigte Eilanders omringd en neêrgesabeld. Terstond deeden wy drie- en dertig man, wel gewapend, aan land zetten, om de wooningen dier barbaaren te verdelgen. Met een bende tusschen de drie- en vier duizend sterk, op hunne wyze gewapend, wilden zy zich tegen ons aankanten; doch hun aantal schrikte ons niet af. Vervuld met de begeerte om wraak te neemen, toogen wy recht op hun aan. Zy schooten eerst. Wy hadden drie platons gevormd. Ik naderde eerst, en myne maatregels wel genomen hebbende, liet ik vuur geeven: de twee andere deeden desgelyks. De Eilanders ziende, dat wy met zo veel voordeels op hun losbrandden, en dat al het verlies aan hunne zyde was, zogten de veiligheid in de vlugt. Wy volgden ze tot aan hunne wooningen, die omtrent duizend in getal waren, wy staken ze in brand, en keerden als overwinnaars te rug.
't Was niet veilig langer op deeze kust te vertoeven. Wy vertrokken den twintigsten van Augustus, boegseerende; gaarne hadden wy de Manille Eilanden bereikt; doch de Zuidooste tegenwind dreef ons, met zo veel gewelds, te rugge, dat wy vreesden aan de kust gesmeeten te zullen worden, waar om wy Noordwaards hielden. 's Volgenden daags zetten wy West aan, en zes dagen laater ontdekten wy het Vasteland, en zeilden 't zelve langs tot Tschuitchina, eene Chineesche plaats. Hier hielden wy ons vyf dagen op om Water in te neemen, en kreegen een Loots, die ons den zes- en twintigsten September te Macao bragt.
Schoon wy schaars van leevensmiddelen voorzien waren, is 'er niemand van ons op reis gestorven, en wy hadden slegts twee zieken. Te Macao werden wy wel ontvangen. Onze twee kranken werden, met de Vrouwen, in draagstoelen, na ons verblyf gebragt. Ons Opperhoofd hadt gewild dat wy ons te Macao voor Hongaaren zouden uitgeeven: dewyl men 'er geen Persoonen van de Grieksche Kerk duldde.
Wy zouden hier, daar onze Scheepstocht eindigt, ook ons verhaal eindigen: indien de vertellingen op Batavia, wegens deeze Reis, verspreid, daar en elders niet als waarheden aangenomen waren. Men heeft, naamlyk, voorgegeeven, dat de Prins van Brunswyk onder onze Tochtgenooten geweest hebbe, te Macao gestorven, en in het Klooster der Franciscaanen begraaven is; dat de Ka- | |
| |
pitein van hartzeer stierf, en dat het Hoofd der Tochtgenooten aan eene beroerte overleedt. Het is eene tastlyke valschheid: want al de waereld weer, dat Prins juan, of jan de VI, van Brunswyk-Bevern, in den jaare MDCCLXIV, op het Kasteel Schlusselbourg, vyf- en twintig jaaren oud zynde, zyn leeven ongelukkig geëindigd heeft; in den jaare MDCCXLI ontthroond zynde. De dienstmaagd van tschurim is te Macao gestorven, en met staatsy by de Franciscaanen begraaven: hy adt ze Manskleeren laaten aantrekken, onder voorwend, dat het niet vry stondt ongetrouwde Vrouwen van daar na Frankryk over te voeren. Tschurim is den eigen dag als deeze overleden, en aan den oever begraaven. De Baron, wel verre van aan een beroerte overleeden te zyn, strekte ten trooster aan de Weduwe van tschurim, met welke hy naa Frankryk is overgestoken, waar hy eene belooning van duizend Spaansche Pistoolen ontvangen heeft voor zyne ontdekkingen, en zyn dagverhaal. - Nooit zyn wy in America geweest. Onze reis heeft niet langer dan twee maanden geduurd, als wy den tyd tot verversching noodig, en de toevallige vertraagingen van alles, aftrekken. California ligt te verre van Kamtschatka, en een Rus is nooit derwaards gevaaren. Hadt de Baron ons derwaards
willen brengen, wy zouden niet bewilligd hebben. Op 't Eiland Kurili, waar een Onderstuurman, en een Kamtschatdaler ons verliet, begon men reeds eene zamenzweering tegen hem te smeeden, uit hoofde van zyn slegt Character; doch deeze is nooit tot rypheid gekomen. De Baron was overhoop geraakt met den Majoor wimble; deeze laatste was, nevens hem, na Kamtschatka gezonden; en heeft my gezegd, dat de gewaande Baron geenzins de man was, dien hy voorgaf te zyn; maar alleen een Capitein der Hussaaren, eertyds Krygsgevangen te Casan, die te Petersburg gekomen, daar zo veel kwaads brouwde, dat hy na Kamtschatka in ballingschap gezonden werd, en den Majoor in zyn ongeluk inwikkelde. |
|