Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van den koekkoek.(Volgens den Heer de montbeillard, Medeschryver van den Heer de buffon.)
Zints den tyd van aristoteles, heeft men, in 't algemeen, gezegd, dat niemand het broeden van den Koekkoek gezien hadt, men wist toen reeds, dat deeze Vogel geen Nest vervaardigde; men wist dat hy zyn Eyeren of zyn Ey, (want het is zeldzaam dat hy 'er twee op een en dezelfde plaats legge,) plaatst in de Nesten van andere Vogelen, als die van Bastaard Nagtegaalen, Groenelingen, Roodborstjes, Leeuwrikken, enz. dat hy de Eitjes, daar in vindende, dikwyls op eet, en een vreemde de zorge overlaat om te broeden, de jongen te voeden en op te kweeken: dat deeze zich getrouwlyk van dit werk kwyten, en met zo gelukkig een uitslag, dat de jongen zeer vet en een smaaklyk beetje wordenGa naar voetnoot(*); men wist dat de Pluimadie zeer veel veranderde als zy tot volwassenheid komen; men wist eindelyk, dat de Koekkoeken zich beginnen te vertoonen, en zich laaten hooren in 't vroegst van den Voortyd, dat zy by de aankomst een | |
[pagina 77]
| |
zwakke vlugt hebben, en, geduurende de Hondsdagen, zwygen: ook wilde men dat zekere zoort in de holen van ontoeganglyke rotzen broeddeGa naar voetnoot(*). Ziet daar de voornaamste stukken van de Natuurlyke Historie des Koekkoeks; zy waren voor twee duizend jaaren bekend, en volgende Eeuwen hebben 'er niets bygevoegd: eenige zyn zelfs in vergetelnisse geraakt, byzonder het broeden in de klooven der Steenrotzen. Men heeft zelfs bykans niets gevoegd by de Fabeltjes, zints den zelfden tyd, wegens deezen zonderlingen Vogel verteld. Het valsche heeft zyne paalen zo wel als 't waare: beide waarheid en valschheid zyn welhaast uitgeput ten opzigte van een voorwerp van eenige vermaardheid, waar aan men zich gevolglyk veel laat gelegen leggen. Het Volk vertelde, twintig Eeuwen geleden, gelyk het nog vertelt, dat de Koekkoek niets anders is dan een van gedaante verwisselde kleine Sperwer; dat deeze gedaantverwisseling alle jaaren, op een bepaalden tyd, voorvalt; dat de Koekkoek, als hy in 't Voorjaar overkomt, op den rug van een Wouw, of Kuikendief, zit, die hem (waarlyk eene groote beleefdheid in zulk een Roofvogel) deezen dienst wel wil bewyzen om de zwakheid der vleugelen; dat hy op de Planten een speekzel agterlaat, schadelyk voor dezelve, door de Insecten, welke 'er uit voortkomen; dat het Wyfje van den Koekkoek de zorgvuldigheid hebbe, om in elk Nest, welke het ontdekt, een Ey te leggen, van dezelfde kleur als de Eitjes in dat NestGa naar voetnoot(†), om daar door de Moeder te wisser te bedriegen, dat deeze de Voedster en Bezorgster wordt van den jongen Koekkoek, en aan de bezorging daar van haare eigene jongen | |
[pagina 78]
| |
opoffert, dewyl deezen 'er min bevallig uitzienGa naar voetnoot(*); en als een regte stiefmoeder die verwaarloost, doodt, en den jongen Koekkoek te eeten geeft: anderen veronderstellen, dat het Wyfje van den Koekkoek wederkeert tot het Nest, waar in het gelegd heeft, en de eigenlyke Kinderen van dat Huisgezin verjaagt of opeet, om het eigen jong meer ruimte en gemak te geeven: nog anderen willen, dat de jonge Koekkoek zelve ze ten prooi maakt, of ten minsten slachtoffers doet worden van zyne vraatzugt; zich alleen den voorraad, ten algemeenen dienste geschikt, toeeigenende. Elianus verhaalt, dat de jonge Koekkoek zelve wel bemerkende dat hy een bastaard, of een Vreemdeling, is, en vreezende als zodanig te zullen behandeld worden, uit hoofde van de kleur zyner pluimadie, wegvliegt, zo ras hy zyne vleugelen kan gebruiken, en zich by zyne eigene Moeder vervoegtGa naar voetnoot(†). Zommigen beweeren, in tegendeel, dat de Voedster, zo ras zy aan de Vederen den Vreemdeling ontdekt, van 't voeden aflaat; eindelyk gelooven veelen, dat de kweekeling, eer hy wegvliegt, de kweekster opeet; en men heeft den Koekkoek ten zinnebeeld van Ondankbaarheid willen maaken. Maar men moest hem geene misdaaden, natuurlyk onmogelyk, ten laste gelegd hebben: 't is, in de daad, onmogelyk, dat een jonge Koekkoek, nauwlyks in staat om alleen te eeten, een Leeuwrik, een Bastaard Nagtegaal, enz. zou verslinden! 't Is waar, men zou, ten bewyze van die mogelykheid, een geval kunnen bybrengen, verhaald door geen minder Schryver dan de Heer klein, die, zestien jaaren oud zynde, in de tuin zyns Vaders het Nestje vondt van een Bastaard Nagtegaal, en in dat Nestje één groot Ey ontdekte, 't geen men veronderstelde het Ey eens Koekkoeks te weezen: hy gaf den Koekkoek tyd om uit te komen, en zelfs om met vederen bedekt te worden: hier op sloot hy het Nestje en den Vogel in een kouwtje, 't zelve in den tuin laatende: eenige dagen daar naa, vondt hy den Bastaard Nagtegaal tusschen de traliën bekneld zitten met zyn hals, terwyl de Koekkoek deszelfs kop in zyne keel | |
[pagina 79]
| |
hadt, en zo men zegt zou opgeëeten hebben door misvatting, denkende alleen het voedzel 't geen de Voedster hem aanbragt, en misschien te naby, door te zwelgen. Dergelyk een voorval zal gelegenheid gegeeven hebben tot de slegtberugtheid des Koekkoeks: doch het is eene onwaarheid, dat hy gewoon is de Voedster en het kroost der Voedster op te snappen. Voor eerst heeft hy, schoon een vry grooten, een zeer zwakken, bek: de Koekkoek van den Heer klein kan 'er ten voorbeelde van strekken, als die stierf, verstikt door den Kop des Bastaard Nagtegaals, welks beenderen hy niet hadt kunnen vermorselen. - Ten anderen: dewyl de bewyzen, van het onmogelyke ontleend, dikwyls twyfelagtig en bykans altoos verdagt zyn by kloeke verstanden, heb ik het stuk door eene proeve willen staaven. Den zevenentwintigsten Juny, een jongen Koekkoek van dat Jaar, die reeds negen duimen in de langte haalde, met drie jonge Bastaard Nagtegaaltjes, welke het vierde van hun vederen niet hadden, en nog niet alleen konden eeten, in een open korf gedaan hebbende, was het 'er zo verre af dat de Koekkoek ze op at of dreigde, dat hy veel eer dankerkentenis scheen te willen betoonen aan dat Vogelgeslacht: hy liet toe, dat de Jongen, die geheel geen schroom voor hem betoonden, onder zyne vleugelen kroopen, en zich daar als onder de moederlyke vlerken verwarmden: terwyl, op dien eigen tyd, een jonge Steenuil van dat jaar, die nog geen ander voedzel, dan 't geen men hem gaf, genuttigd hadt, een vierde Bastaard Nagtegaal, by hem gezet, verscheurde en binnen slingerde. Ik weet, dat eenigen, om het zo veel mogelyk te verzagten, gezegd hebben, dat de Koekkoeken alleen kleine Vogeltjes eeten die eerst uitkomen en nog vederloos zyn: in de daad, deeze kleine Schepzeltjes zyn, om zo te spreeken, weezens van eene tusschensoort tusschen een Ey en een Vogel, en kunnen gevolglyk geëeten worden door een Dier, 't welk de gewoonte heeft van zich te voeden met gebroedde en ongebroedde Eijeren: doch dit stuk, schoon min onwaarschynlyk, hebbe men voor geen waarheid te laaten doorgaan, dan wanneer de waarneeming 'er het zegel aangehangen hebbe. Wat het Speekzel des Koekkoeks betreft, men weet dat het niets anders is dan het schuim van het bekleedzel eens Krekels, onder den naam van Bedaude in Frankryk bekend. 't Is zeer mogelyk, dat men een Koekkoek dit bekleedzel in het schuim heeft zien opzoeken, en geloofd dat dit een | |
[pagina 80]
| |
uitwerpzel des Koekkoeks was; vervolgens heeft men gezien dat 'er het een of ander Insect uit dit schuim voortkwam, en daar op het denkbeeld gegrond, dat uit het speekzel des Koekkoeks plantbedervende Insecten gebooren wierden. Ik zal my niet ernstig ter nederzetten om de voorgewende jaarlyksche gedaantverwisseling van den Koekkoek in een Sperwer te bestryden: deeze is eene ongerymdheid, nimmer geloofd door eenigen rechtschaapen Natuurkenner, en door eenigen hunner wederlegd. Ik zal alleen aanmerken, hoe hier toe aanleiding heeft kunnen geeven, dat deeze twee Vogels zich niet gelyktydig in onze Gewesten bevinden, elkander zeer gelyken in Pluimadie, in kleur van oogen en pooten, in langte van staart, in gestalte, in vlugt, in weinig vrugtbaarheid, in eenzaam leeven, enz. voegt hier by, dat de kleuren der Pluimadie zeer veranderlyk zyn, zo in de eene als in de andere zoort: men heeft zeer schoon gekleurde Koekkoeken aangetroffen; doch dit alles maakt geen Roofvogel, die is te kennen aan Bek en Klaauwen, aan Moed en Kragt, ten minsten kragt naar evenredigheid van de grootte; en in deeze opzigte verschilt een Koekkoek zeer van een Roofvogel; hy is het nooit dan in schyn, en in byzondere omstandigheden; even als de Koekkoek van klein. De Heer lottinger heeft waargenomen, dat de Koekkoeken, van vyf of zes maanden, zo eenvoudig zyn als jonge Duiven, dat zy even weinig beweeging maaken, uuren lang op dezelfde plaats blyven, en zo min vraatzugt betoonen, dat men ze aan 't eeten moet helpen; 't is waar, dat zy, ouder geworden, meer stoutmoedigheids krygen, en zomtyds weezenlyke Roofvogels afweeren. De Heer Markgraaf de querhoënt, wiens getuigenis aller aanneeming verdient, heeft 'er een gezien, die, als hy dagt iets te vreezen te hebben van een anderen Vogel, de vederen overeinde zette, den kop veelmaalen langzaam op en neder bewoog, en eindelyk schreeuwende toevloog. De Heer lottinger hadt een dergelyken strydbaaren ouden Koekkoek. Voor het overige schynt de Koekkoek, wel verre van ondankbaar te weezen, weldaaden in gedagten te houden, en zich voor dezelve gevoelig te betoonen. Men wil dat zy, uit hun Winterverblyf komende, vaardig vliegen na de plaats hunner geboorte, en wanneer zy daar haar Voedster of Medekweekelingen aantreffen, eene wederzydsche vreugde betoonen, en elk op zyne wyze uitdrukken; en buiten twyfel, zyn het die verschillende vreugdbetoo- | |
[pagina 81]
| |
ningen, die onderlinge vriendschaps betuigingen, die spelen welke men genomen heeft voor een oorlog, dien de kleine Vogeltjes den Koekkoek aandoen. Het kan, ondertusschen, weezen, dat 'er zomtyds weezenlyke krygvoering plaats hebbe: by voorbeeld, wanneer een vreemde Koekkoek, zyn neiging opvolgende, de Eijeren wilde vernielen, om het zyne in stede te leggen, en hy op de daad betrapt wordt. Deeze wel beweezene gewoonte des Koekkoeks, om het Ey in eens anders nest te brengen, maakt de grootste Zeldzaamheid uit in de Natuurlyke Geschiedenis deezes Vogels, schoon dezelve niet geheel zonder voorbeeld zy. Gesner spreekt van zekeren Roofvogel, die zulks deedt, en men kan niet lochenen, dat de Torcous zomtyds hun talryk Broedzel leggen in de nesten van de Sitelle; dat de Mosschen, nu en dan, zich van de nesten der Zwaluwen bedienen; doch dit zyn zeldzaame gevallen, boven al ten aanzien van die zoorten, welke nesten maaken; terwyl de gewoonte des Koekkoeks, om, alle jaaren, in vreemde Nesten de Eijeren te plaatzen, aangemerkt moet worden, als iets hem byzonder eigen. Eene andere byzonderheid, in de Natuurlyke Historie des Koekkoeks, is, dat dezelve slegts één Ey legt, of althans, maar één in elk nest. Want het is mogelyk, dat hy 'er twee legge, gelyk aristoteles zegt; en men ook by het ontleeden van Wyfjes Koekkoeken bevonden heeft, dat de Eijerstok dikwyls twee wel gevormde Eijeren hadt van gelyke grootte. Deeze twee byzonderheden schynen gehegt aan eene derde, en door dezelve opgehelderd te kunnen worden: hier in bestaande, dat het ruijen der Koekkoeken veel langzaamer toegaat, en veel volkomener is, dan der meeste Vogelen. Men vindt zomtyds, des Winters, in holen van boomen, één of twee Koekkoeken, geheelenal kaal; zo dat men ze, in den eersten opslag, voor Padden zou aanzien. Vader bougaud, door ons meermaalen aangehaald, met dat vertrouwen, 't welk hy, als een keurig Waarneemer, verdient, verzekert ons een Koekkoek op 't einde der maand December, in dien staat, in 't hol eens booms gevonden te hebben. Van vier andere Koekkoeken, de een, by den Heer johnson door willughby aangehaald, de tweede, by den Graaf de buffon, de derde, by den Heer hÉbert, en de vierde, by my opgevoed, werd de eerste met het aankomen des Winters kwynend, vervolgens snot- | |
[pagina 82]
| |
terig, en stierf; de tweede en de derde, werden in de maand November vederloos, en de vierde, die op 't einde van October stierf, hadt de vederen meer dan de helst verlooren; de tweede en derde stierven desgelyks; doch vervielen voor af, in een staat van gevoelloosheid en slaapziekte. Men brengt verscheide andere gelyksoortige gevallen by, en, indien men verkeerdlyk hier uit beslooten heeft, dat alle Koekkoeken, die zich des Zomers in eenig land vertoonen, daar den Winter doorbrengen, in boomgaten en andere holen slaapendeGa naar voetnoot(*), van vederen beroofd, en, volgens het zeggen van zommigen, voorzien van een ruimen voorraad kooms, ('t welk deeze Vogels ondertusschen nooit eeten), mag men 'er ten minsten, myns bedunkens, uit afleiden. Voor eerst: Dat de Koekkoeken, die, ten tyde des vertreks, ziek of verminkt, of te jong, of, met één woord, om welke reden ook, te zwak zyn, om eene sange reize te aanvaarden, in het land waar zy zich bevinden, blyven, den Winter overbrengen, zich tegen de koude beschuttende in het eerste gat, 't welk zy daar toe geschikt vinden, gelyk de KwartelsGa naar voetnoot(†). Ten tweeden, dat, over 't algemeen, deeze Vogels zeer laat ruijen, en, by gevolge, de vederen zeer laat wederkrygen, en deeze, op den tyd hunner wederkomste, dat is, met den aanvang des Voorjaars, nauw- | |
[pagina 83]
| |
lyks weder hebben: te deezer oorzaake, zyn ze als dan zwak, en men ziet ze niet dan zelden op groote boomen; maar zy vliegen, om zo te spreeken, van kreupelhout op kreupelhout, en loopen zomtyds op den grond. Men mag derhalven zeggen, dat, in den Paartyd, de overvloed des voedzels, bykans geheel verteerd zynde in de weder aangroejing der vederen, maar zeer weinig overlaat tot de Geslachts vermenigvuldiging; dat, te dier oorzaak, het Wyfje van den Koekkoek, doorgaans, maar één Ey ligt, ten hoogsten twee; dat deeze Vogel, in zichzelven minder voorraad hebbende, tot het hoofdbedryf der Voortteelinge, ook minder drift bezitte voor alle de bykomende bedryven, strekkende tot behoudenis van 't Geslacht; als het vervaardigen van een Nest, het Broeien, het Opvoeden der Jongen, enz.; alle bedryven, die uit het zelfde beginzel voortkomen, en tot elkander zekere evenredigheid houden. Daarenboven, hierom alleen, dat de Mannetjes, uit den aart, de Eijeren der Vogelen opeeten, moet het Wyfje het haare zorgvuldig verbergen, en niet wederkeeren tot de plaats waar zy 't zelve gelegd heeft, uit vreeze van dezelve aan het Mannetje te ontdekken; het moet zelfs het best verborgen Nest uitzoeken, en verwyderd van de doorgaande verblyfplaatze; het moet, twee Eijeren hebbende, ze in verschillende Nesten brengen, aan vreemde Voedsters toevertrouwen, en aan deeze alle noodige zorgen van het broeden en opvoeden overlaaten: het moet ook, ondanks alle deeze genomene voorzorgen, 't zelve door tederheid voor het kroost ingeboezemd, aan die tederheid wederstand weeten te bieden, om de verblyfplaats niet onvoorzigtig aan te wyzen. De verrigtingen van den Koekkoek, uit dit oogpunt beschouwd, strooken met den algemeenen regel, en veronderstellen de liefde van de Moeder tot de Jongen: en zelss eene wel zeer uitgebreide liefde, die 't belang des beminden voorwerps hooger keurt dan de streelende voldoening om daar aan de Moederlyke zorgen te koste te leggen. Wyders de enkele verspreiding der Eijeren in onderscheide nesten, welke daar van de oorzaak ook moge weezen, 't zy de noodzaaklykheid om ze aan den vraatlust van het Mannetje te onttrekken, 't zy de kleinheid van het nestGa naar voetnoot(*), zou alleen genoeg zyn om het broeden onmo- | |
[pagina 84]
| |
gelyk te maaken: deeze verspreiding nu van de Eijeren des Koekkoeks is meer dan waarschynlyk: naardemaal men, gelyk ik reeds aanroerde, dikwyls twee welgevormde Eijeren in den Eijerstok van het Wyfje gevonden heeft, en zeer zelden twee in een hetzelfde nest. Voor 't overige is de Koekkoek de eenige Vogel niet, die geen nest vervaardigt; verscheide zoorten van Meezen en Spechten, enz. doen het even min; de Koekkoek is de eenige Vogel niet, die zyn Eijeren in de nesten van andere Vogelen brengt, zo als wy boven optekenden; eindelyk de Koekkoek is de eenige Vogel niet die zyne Eijeren niet uitbroedt. De Struisvogel in de verzengde Lugtstreeke, ligt de zyne in het zand; waar de hette der Zonne alleen genoegzaam is om ze te doen uitkomen: 't is waar, de Struisvogel laat ze niet uit het oog gaan, en waakt steeds op derzelver bewaaring; doch deeze heeft dezelfde redenen niet als het Wyfje van den Koekkoek om ze te verbergen, en de genegenheid tot dezelve te ontveinzen.
(Het vervolg by de eerste gelegenheid.) |
|