Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAntwoord van A. Ypey, aan den wel edelen zeer geleerden heere J. Petersen Michell, M. Dr. strekkende tot verdeedigng der denkbeelden des schryvers, aangaande de schadelykheid der dampen van rottend water.Wel Edele Zeer Geleerde Heer!
Met een byzonder genoegen heb ik UWEd. Z.G. vriendelyke Aanmerkingen, tegen myne Verhandeling over de schadelykheid der Dampen van Rottend Water, geleezen, terwyl ik geredelyk gelove, dat Uw Ed. dezelve niet met een oogmerk om te twisten, maar alleen tot bevordering der waarheid, heeft in 't licht gegeeven: een oogmerk voorwaar ten hoogsten pryzenswaardig, en allernuttigst tot verbetering der weetenschappen; dewyl een verschilpunt nooit klaarder wordt opgehelderd en bepaald, dan wanneer, van weerskanten, alles, wat 'er voor en tegen te zeggen valt, naauwkeurig overwogen word. Dan, gelyk ik my zeer vereerd vinde met UWEd. Z.G. | |
[pagina 54]
| |
aanmerkingen, vleye ik my, dat de verdeediging myner stellingen insgelyks door UWEd. niet kwaalyk zal worden genoomen; dewyl uwe aanmerkingen, hoe schoon ook op haar zelven, myns oordeels, geenzins voldoende zyn, om myne denkbeelden, aangaande de voorzeide uitwaassemingen, te ontzenuwen. UWEd. Z.G. begint uwe aanmerkingen met deeze woorden: - dat de Jaargetyden in ons Land, by de nadering en afwyking der Zonnestraalen, een verschil van byna 20 graaden uitmaaken. UWEd. en de Heer van den bosch bedoelen hier zekerlyk mede het verschil der Zons Declinatien, 't welk in der daad veel grooter, doch, ten opzichte der Herfstziekten, in 't geheel niet in deezen toepasselyk is. Derzelver oorzaaken beginnen immers niet vóór den aanvang van Zomermaand, wanneer de Zon ruim 22 graaden Noorder Declinatie heeft, en tot aan welk tydstip gewoonlyk, op zyn kortst gerekend, de meer of min tot ontsteeking hellende voorjaarsziekten duuren. Ondertusschen beginnen de meer of min tot rotting hellende ziekten des Herfsts, by heete en ongezonde jaaren, reeds in 't laatst van Hooimaand, of ten minsten met Oogstmaand, wanneer de Declinatie ruim 17½ graaden beloopt. Zo dat het onderscheid der Zons hoogte hier toepasselyk, geen 20, maar op zyn hoogst genomen 6 graaden geweest is. Onder de aanleidende oorzaaken, tot het gebooren worden der Herfstziekten, telt UWEd. onder anderen het toeneemend gebruik van versch Verkensvleesch, en het voorafgaande misbruik van boom- en aardvruchten: hoedanig deeze oorzaaken kunnen zamenloopen, om bedorven, gal enz. voort te brengen, kan ik niet wel begrypen; naardien 't gemelde vleesch tot ranzigheid en rotting, doch de volgende stoffen tot zuur en eene bederfweerende vaste lucht, overhellen; en 't zy eerder, 't zy laater, of gelyktydig met het Verkensvleesch genuttigd, altoos dienen moeten, om deszelfs nadeelige uitwerkzels te verbeteren. Om vervolgens te bewyzen, dat, zo lang de veranderingen der saayzoenen en de opgetelde misslagen in de leevenswyze zullen duuren, ook de gewoone Herfstziekten zullen aanhouden, haalt UWEd. op p. 527Ga naar voetnoot(*), de getuigenissen van veele oude en nieuwe Geneesheeren aan, daar uit teffens willende beweeren, dat de voornoemde kwaalen uit de voorzeide oorzaaken op allerleye plaatzen zyn ontstaan, zonder eenig verband met het rottig water. Gaarne | |
[pagina 55]
| |
stemme ik met alle de getuigenissen der onsterffelyke mannen, wier naamen UWEd. heeft opgeteld, dewyl ik nooit beweerd heb, dat de dampen van rottend water de eenige oorzaaken van de Herfstziekten zyn, maar alleen, dat zy ten dien einde kragtdaadig kunnen medewerken, terwyl ik gaarne wil gelooven, dat de voornoemde ziekten zomwylen ook uit geheel andere bronnen kunnen voortvloeijen. Inmiddels zyn, veele der door UWEd. aangehaalde getuigenissen veel te oppervlakkig om iets te bewyzen, gelyk dat van celsusGa naar voetnoot(a), die over deeze stoffe zo algemeen spreekt, dat men 'er niets op 't geval toepasselyk uit kan besluiten. Baglivius is ook veel te beknopt, om uit zyn zeggen, ten deezen opzichte, aanmerkelyke gevolgen te trekken, uitgezonderd mogelyk op eene plaatsGa naar voetnoot(b), alwaar hy klaagt, dat de kwaadaardige ziekten te Romen, meerendeels, gebooren worden uit de vergiftige en scherpe loogzoutige dampen, welke uit het aardryk opryzen: 't welk net het geval der stinkende moerassen en wateren is. Om eindelyk van de overige niet te spreeken, beroept UWEd. zich, tot verdeediging van uw gevoelen, ook op hoffman: doch heeft UWEd. dien beroemden Schryver en naauwkeurigen Waarneemer wel met aandagt geleezen; ik vind by hemGa naar voetnoot(c), ten opzichte der derdendaagsche Koortzen: Het zelfde gebeurt in de moerassige plaatzen in de zodanige, die door de kwaade uitwaassemingen van poelen en meeren gekweld worden; in welke in 't Voorjaar de anderendaagsche, en in 't Najaar de derdendaagsche Koortzen met een geweldigen drom pleegen op te wellen en dikwils wederom te komen. Het schynt UWEd. Z.G. zo gemakkelyk toe, den aard der gewoone Herfstziekten te bepaalenGa naar voetnoot(d), als enkele gevolgen der vergadering eener bedorven stoffe in de eerste wegen, by welke zich eene verhinderde uitwaasseming voegt. Ondertusschen is deeze zaak geenzins zo klaar gelyk een ieder zal kunnen zien, die met aandagt de keurige aantekeningen van den grooten van swieten op de Aphor. van boerhave gelieft raad te pleegenGa naar voetnoot(e). | |
[pagina 56]
| |
Integendeel kan men met oneindig veel bewyzen aantoonen, dat de tusschenpoozende Koortzen (deeze zyn toch de menigvuldigste der Herfstziekten, en de aanhoudende Herfstziekten zyn meerendeels verbasterde en vermomde tusschenpoozende Koortzen) dikwerf, in de gezondste lichaamen, die geenerhande kennelyk kwaad bevatten, als op een oogenblik gebooren worden. Deeze Koortzen ontstaan, derhalven, meerendeels uit een fyn rottig vergif, 't welk, uit de lucht, binnen het lichaam opgeslurpt, het zenuwgestel aandoet, en, door de wetten der afscheiding te beroeren, de gal en ander vogten des onderbuiks aan een spoedige scherpte en bederf onderhevig maakt; gelyk ook dikwerf pleeg te gebeuren na eene beroering dier vogten door toorn, schrik, enz. Ook twyffele ik niet, of men hebbe hier aan toe te schryven veele hevige loop- en borstziekten (cholerae), wanneer zy menschen aantasten, die een oogenblik te vooren volkomen gezond scheenen, doch menigmaal, door zulke toevallen aangerand, onder 't ontlasten van eene groote menigte, stinkende stoffen, onverwagt overlyden. Ondertusschen wil ik geenzins ontkennen, dat 'er in de lichaamen veeltyds eene menigte van bedorven stoffen voorhanden is, die veel aanleiding geeft tot zodanige kwaalen; doch houde voorzeker, dat dezelve dikwerf, zo niet doorgaans, uit een fyn rottig vergif in de lucht, door kwaade uitwaassemingen of andere oorzaaken gebooren, verwekt worden: vooral zo zich hier eene stremming der onzichtbaare uitwaasseming by voegt. Hoe gezond ook eene plaats moge schynen, de lucht is 'er toch altoos, in een warmen Zomer en Herfst, bezwangerd met waterige dampen, welke in zich bevatten uitwaassemingen der inwooners, de ontbondene deelen der lyken en dierlyke stoffen van allerleye zoort, gelyk ook die der rottende plantgewassen; alle stoffen van een bedervenden aard, welke dien, in schyn, allergezondsten dampkring, met loogzoutige en olieagtige deeltjes vervullen, uit wier, door de konst onnavolgbaare, vereeniging, die byzondere scherpte ontstaat, welke wy rottig noemen. Zodanige deeltjes kunnen derhalven alomme door de opslorpende adertjes in het bloed worden gebragt, en zullen voorzeker, indien 'er geene, dikwyls voor ons oog verborgen tegenhoudende, beletzelen zyn, rottende ziekten veroorzaaken. Te recht meldt derhalven UWEd. dat de vochtiger plaatzen ongezonder zyn, dan de droogere, doch schryft dit, zonder genoegzaame redenen, toe aan de voch- | |
[pagina 57]
| |
tigheid welke de uitwaasseming verhindert, op zich zelven beschouwd; dewyl zodanig eene vochtigheid op aanmerkelyk bewoonde, vooral binnenlandsche, plaatzen, met geene mogelykheid in den warmen Zomertyd plaats kan hebben, zonder dat dezelve belaaden zy met een menigte rottige deeltjes, die, hoewel doorgaans te fyn om bespeurd te worden, in uitwerking overeenkomen met den damp der rottende wateren. Maar ik ga nu een stap verder, en meene genoegzaam Wiskonstig te kunnen bewyzen, dat een met water vervulde dampkring, doch die voorts met geene rottende uitwaassemingen bezoedeld wordt, de gezondste van allen zy; waar uit dan teffens zal volgen, dat de nadeelen der vogtige lucht, op de genoemde plaatzen, niet uit het water, als water, voortvloeije, maar alleen uit de rottende deeltjes waar mede zodanig eene wateragtige lucht bezwangerd is. Aan land kan men weinig zulke plaatzen vinden, doch zo 'er eenige zyn, moeten het plaatzen wezen, die op den oever eener groote Zee, op een gezonden zandgrond, gebouwd zyn. Zodanig is Oostende, geheel bloot gesteld aan de daaglyksche dampen, die, door de meesttyds heerschende Zeewinden aangevoerd, de lucht, buiten tegenspraak, met het water des Oceaans moeten vervullen, en dus een vochtigen dampkring veroorzaaken, doch teffens een zodanigen, die weinig rottige deelen bevat. Dan deeze stad is, volgens het getuigenis des Heeren pringle, een der gezondste plaatzen des aardbodems. In het zelfde geval is Westkappel, op den uitersten hoek van Walcheren, tegen de Noordzee gelegen, alwaar de meeste menschen binnen het jaar na de geboorte, of in een hoogen ouderdom, sterven, en waar niets van die zo zeer gevreesde en hardnekkige Zeeuwsche Koortzen bespeurd wordtGa naar voetnoot(f). Zo derhalven de lucht deezer plaats, die dagelyks met de waterige, doch voorts zuivere, dampen des Oceaans besproeid wordt, zo gezond is, waar zyn dan nu de nadeelen eener enkele vochtige lucht, en moet UWEd. nu zelfs niet met my bekennen, dat de nadeelen der vochtige lucht, op meerder binnenlandsche plaatzen, niet aan den waterigen damp zelven, maar aan de menigvuldige rottige deeltjes, waar mede hy bezwangerd wordt, zyn toe te schryven. Had UWEd. de bewysredenen, op p. 446 en 447 van | |
[pagina 58]
| |
myn stukje te vinden, met behoorlyke onpartydigheid overwoogen, zou UWEd. daar uit alleen van de waarheid myns gevoelen zyn overtuigd geworden. Ik heb aldaar immers ontegenzeggelyk beweezen, dat de Zeelucht, op zich zelven beschouwd, de gezondste van allen is in de heete gewesten; doch deeze is voorzeker merkelyk vochtiger dan de Landlucht: waar uit volgt, dat de nadeelen der laatste niet afhangen van het vocht als vocht, maar van die kwaade eigenschappen, welke zy, doch niet de Zeelucht, bevat. En bestaan deeze kwaade eigenschappen niet alleen in allerleye bedorvene uitwaassemingen, onder welke die van bedorven water een der aanzienlykste plaatzen bekleeden? UWEd. heeft inmiddels die zo veel beslissende waarneemingen niet geheel over het hoofd gezien, maar zegt 'er iets, van ter loops, op p. 533, dat dezelve naamelyk niets anders bewyzen, dan dat de lucht dikwerf op Zee niet besmetlyk is, daar zy op het land door haar gif ziekten veroorzaakt. UWEd. erkent derhalven ingewikkeld, dat de vochtige Zeelucht dikwerf veel beter zy, dan de vochtige Landlucht, welke laatste voorzeker haare kwaade hoedanigheden alleen uit de rottige dampen, en dus inzonderheid uit die van stinkende wateren, kan verkrygen. Dan dat UWEd. de kragt myner redeneeringen, uit lind en titzing getrokken, wil ontzenuwen, met alleen te zeggen, Contagieuse Ziekten behooren niet tot ons bestek, dat kan ik in het geheel niet toestemmen. Het is waar, ik sloot, in 't begin myner Verhandeling, de zodanige uit, die zonder een geregeld verband met het jaargetyde, enz. eene plaatzelyke of uitgebreide verwoesting veroorzaaken, en die, uit een byzonder smettig vergif gebooren, doorgaans hun loop volgen, zonder eenig verband met de overige omstandigheden; maar geenzints de zulke, welke, door een hevig bederf der uitwaasseming van de aarde en des waters in heete moerassige landen, jaarlyks geregeld worden veroorzaakt; vooral indien de hitte en droogte aanmerkelyk zyn, 't welk alles in het aangehaalde geval te Curaçao plaats had. Ook werdt hier noch iets waargenomen, 't welk aanmerking verdient: toen het Schip de rhede verliet, hielden de ziekten niet plotzelyk op, doch verlooren allenskens haare kwaadaardigheid, zo dat die geene, welke op nieuws ziek werden, veel gunstiger toevallen hadden, en byna niemand hunner overleed, 't welk ten klaarsten bewyst, dat deeze ziekten niet tot de classe | |
[pagina 59]
| |
dier byzondere buiten het geschil geslooten besmettelyke kwaalen behoord hebben, doch dat dezelve alleen van den kwaaden aard der landdampen hebben afgehangen. De uitzondering van UWEd. is op de beide voorbeelden, door my uit lind aangehaald, noch minder toepasselyk, dewyl daar in niet van Contagieuse ziekten gesprooken wordt, en, zo ik niet mis hebbe, alleen de gewoone ziekten aan den wal, in heete jaaren en gewesten, uit hitte en veelerleye bedorven uitwaassemingen voortvloeijende, bedoeld worden. Het voorbeeld, door my, op p. 445, aangehaald, aangaande de ziekten des Engelschen Guarnisoens in Zeeland, terwyl het naby liggend Esquader, van den Heer mitchel volmaakt gezond was, is ook volkomen beslissend, ten mynen voordeele. UWEd. maakt zich daar wel af, met de schuld te werpen op het veranderen der Guarnisoenen, en de daar uit voortvloeijende fatigues, gelyk ook op de misslagen der diëet, enz. en de meerdere beweeging der Schepelingen. Doch UWEd. zou veel werk hebben om te bewyzen, dat de Schepelingen op dat Esquader zo wel geen Mosselen en Zeevisch gegeeten hebben, als de Soldaaten op het land, en, wat het laatst aangaat, gelieft te weeten, dat door lind en andere Doctoren, die ter Zee gevaaren hebben, nergens meerder over geklaagd wordt, dan over de weinige beweeging des Zeevolks, en de daaruit voortvloeijende ziekten, 't welk vooral plaats heeft, wanneer een Esquader voor anker ligt, en 't Scheepsvolk niets te doen heeft. UWEd. voorgeeven, dat de voornoemde ziekten meerendeels waren toe te schryven aan fatigues, ongewoonte, enz. kan even weinig steek houden, gelyk UWEd. zelve wel zal voelen, uit de origineele plaats by pringle, uit welke ik zo even zie dat dit berigt van lind is overgenoomen. Deeze luidt aldus: ‘Ik zal my te vreede houden, met aan te merken, dat de Epidemique Koortzen in Zeeland niet alleen veel vroeger, dan naar gewoonte, begonnen wegens de groote hitte; maar ook, dat zy zich veel geweldiger deeden gevoelen, en zo wel doodelyk werden voor de ingezetenen, als voor ons. - Maar het Esquader van den Heer mitchel, 't welk geduurende dien geheelen tyd voor anker lag, in 't canaal tusschen Walcheren en Zuid-Beveland, alwaar de ziekte met veel heevigheid woedde, werd aangetast, noch door Koorts, noch door | |
[pagina 60]
| |
Rooden Loop; tot een bewys, dat de vochtige en bedorve Lucht verstrooid, of ten minsten verbeterd was, eer zy tot het Lsquader kon komen, en dat eene plaatzing in de vrye Lucht het beste middel zy tegen de Ziekten, van een laag en moerassig land, in welks nabuurschap men zich bevindtGa naar voetnoot(g).’ De Ingezeetenen hadden het hier zo erg, als de Soldaaten, en dus kan ik uit dit geval wel degelyk tot de meerdere of mindere gezondheid der plaatzen besluiten. Uit dit en diergelyke voorbeelden, overvloedig in de Werken van den Heer pringle te vinden, zal UWEd. dan ook moeten erkennen, dat de Waarneemingen van dien Heer niet alleen op Soldaaten, maar ook wel degelyk op de Inwooners der verschillende plaatzen, toepasselyk zyn. Uit de ziekten, welke de Militairen onder, of kort na, de verwisseling hunner Guarnisoenen, overvallen, wil ik met UWEd. gaarne in gevoelen overeenstemmen, en geloove gaarne, dat 'er in Leiden, ja in 't anderszins voorzeker niet gezond, en dikwerf met allerlei ziekten belaaden, Staats-Vlaanderen, onder de Soldaaten veelerhande kwaadaardige ziekten regeeren kunnen, zonder de Burgeren te besmetten. Ook heb ik, in myne aanmerkingen, uit pringle niets aangehaald, tegen 't welk eene zodanige beantwoording past. De meerdere ziekte en sterfte der Militairen in de ongezonde en stinkende plaatzen van Zeeland en Staats-Vlaanderen, terwyl de aldaar bevestigde Inwooners 'er in de meeste plaatzen weinig hinder van hebben, is ook eene bekende zaak, doch echter zeer tot myn oogmerk dienende; dit bewyst immers, dat gemelde stinkende uitwaassemingen der bedorven wateren, uit haaren aard, voor hen, die ze niet hebben leeren verdraagen, ten hoogsten schadelyk zyn. Door gewoonte kan iemand zich aan een ruim gebruik van Heulzap, of uittrekzel van Dolle Kervel, gewennen; maar houden deeze zaaken daarom op, vergiften te zyn? UWEd. zegt, op p. 528, dat de Waarneeming, welke leert, dat de Herfstziekten eerder ten platten Lande, dan in de Steden, beginnen, niet zeer voor myn gevoelen pleit, dit begeerde ik ook niet: eene meer naauwkeurige leezing myner woorden, zal UWEd. doen zien, dat ik maar alleen heb willen toonen, dat men uit dit beginzel | |
[pagina 61]
| |
tegen my niet redeneeren kon. Ik zal derhalven dit Artikel niet verder onderzoeken, uitgezonderd het geene UWEd. over de Veluwe zegt; dewyl het eene beschuldiging van eene onnaauwkeurigheid bevat, welke ik niet begaan heb. UWEd. zegt op p. 529. Op de hooge Veluwe zelfs, dat UWEd. voor zeer gezond opgeeft; vindt men zedert tien jaaren veel Rotziekten; en bewyst dit uit den Heer van den boschGa naar voetnoot(h); doch UWEd. gelieft zich te herinneren, dat gy, zo wel als ik, de nu hier, dan daar, zonder verband met de plaatzen en het weder, omgaande ziekten, buiten den staat des geschils geslooten hebt. De aangehaalde plaats uit p. 257 des Heeren van den bosch bewyst daarenboven niets, dewyl dezelve alleen spreekt van Drenthe, in welk Landschap, (waarlyk zeer verre van de Veluwe gelegen!) behalven de hooge zanden, ook veele moerassen en moerige veenen zyn, die door hunne rottige uitwaassemingen zeer wel zodanige ziekten hebben kunnen veroorzaaken. De verder aangehaalde plaatzen raaken Amersvoort; doch de ziekten deezer Stad behooren ook niet tot die der hooge Veluwe, en om eene goede betrekkelyke redeneering uit dezelve te trekken, zou men een naauwkeuriger bericht der ligging, leevenswyze, enz. moeten hebben. Ook zal men, by 't nagaan der doodlysten, ondervinden, dat hier jaarlyks ongeveer maar een van de 28 of 30 sterft, terwyl ik heb aangetoond, en tegen UWEd. redeneeringen noch meen te kunnen toonen, dat 'er te Amsterdam jaarlyks een persoon van de negentien overlydt. Dan, 't geen my noch meer verwondert, de Heer van den bosch heeft, op p. 163, een bericht, 't welk onmiddelyk de Veluwe raakt, en daar gezegd wordt, dat 'er te Arnhem op de Veluwe, den Veluwenzoom, enz. thans geene byzondere Koortzen zyn, dan enkele Tertianae, Rheumatismi, enz. doch alle licht in het geneezen. Dit bericht vertrouwe ik dat hier beter te pas komt, dan een uit het Utrechtsche, of het Landschap Drenthe. Thans gaan ik over tot een naauwkeurig onderzoek, aangaande het getal der bewooners van Amsterdam, en de evenredigheid tusschen de aldaar leevende en jaarlyks stervende persoonen, over welke zaak in UWEd. aanmerkingen op p. 530 en in de myne op p. 443 gehandeld wordt. | |
[pagina 62]
| |
Ik besluit uit de rekeningen van den Heer struik, dat 'er jaarlyks te Haarlem een uit de 24, doch te Amsterdam een uit de 19, sterft. Wat Haarlem aangaat, is UWEd. het met my eens, doch betuigt zyne verwondering, dat ik, ten opzichte van Amsterdam, den Heer struik niet gevolgd ben. Inmiddels betuig ik myne verwondering ten hoogsten over zulk eene ongegronde aanmerking, dewyl ik de opgave van den Heer struik, met de bladzyden zelfs aangehaald, tot den grondslag myner redeneering genomen heb. UWEd. gelieve maar in te zien de plaatzen door my uit struik aangehaald, en zal daar op p. 145 vinden, dat het getal der huisgezinnen in Amsterdam in 1747 beliep 41,561, en op p. 143, dat 'er, door elkanderen gerekend, jaarlyks sterven 8,038, zo dat ik met struik dit getal noch al minder gesteld heb, dan UWEd. Van de verdere rekeningen des Heeren struik had ik gaarne gebruik gemaakt, doch dezelve bestaan in loutere gissingen zonder besluit, dan alleen dit op p. 146. Uit al het voorgaande komt het my zeer waarschynlyk voor, dat 'er zich tegenwoordig geen tweemaal honderd duizend Menschen in Amsterdam bevinden. Om derhalven iets zekerders te voorschyn te brengen, heb ik ieder huisgezin gerekend op 3¾ persoonen en niet op 3¼, gelyk UWEd. verkeerdelyk schryft; deeze rekening meene ik volkomen goed te kunnen maaken, zelfs ook tegen susmilch, die 't getal der Menschen in de Steden voor ieder huisgezin berekent op 4½ persoonen. Deeze Heer was immers niet altoos even naauwkeurig in de tafelen, welke hy gebruikte; gelyk UWEd. op verscheiden plaatzen in struik zult kunnen zien: doch laaten die tafelen over 't algemeen waar zyn, zy konnen echter geenzins op ons land worden toegepast, gelyk uit het volgende zal blyken. Om myne rekening goed te maaken, behoeve ik my geenzins op Franeker te beroepen, maar neeme het voorbeeld van het veel grooter Haarlem, het welk, zo naby aan Amsterdam gelegen, by uitsteekenheid tot eene vergelyking dient. In deeze Stad en derzelver Vryheid werden in 't jaar 1748 gevonden 7472 huisgezinnen, bevattende, met de Weeskinderen, en de bewooners der Godshuizen, daarby gerekend, ongeveer 26,800 Menschen, of, in 10 huisgezinnen, 36 persoonen, het welk met myne rekening genoegzaam overeenkomtGa naar voetnoot(i). | |
[pagina 63]
| |
In het jaar 1744 geschiedde 'er eene algemeene volkstelling in Vriesland, en men bevond, dat 'er waren 36,947 huisgezinnen, die met elkanderen, alle insolvente en gealimenteerde persoonen daar by gerekend zynde, zo dat niemand werdt vergeeten, bevatten 135,133 zielen; het welk door elkanderen gerekend, op ieder huisgezin geeft 3⅔. Doch het is aanmerkenswaardig, dan de drie landkwartieren te zamen hadden 94,327 persoonen verdeeld in 24,667 huisgezinnen, het welk ten naasten by voor ieder huisgezin maakt 3⅚ persoonen: doch Leeuwarden alleen genomen had 13,462 persoonen, verdeeld in 4,092 huisgezinnen, het welk naauwlyks 3⅓ persoonen voor ieder huisgezin geeft. Uit de gemelde telling van Vriesland, volgt derhalven, dat 'er in de Steden merkelyk minder kinderen gebooren worden, dan ten plaaten lande, en dat ik dus, 't getal der huisgezinnen van Amsterdam met 3¾ vermenigvuldigende, het getal der Inwooners niet te klein heb gesteld. Vooral daar, in de telling van Haarlem, ook het aanzienlyk getal der huisgezinnen, in de Vryheid dier Stad woonende, is mede gerekend. Voorts valt aan te merken, dat, in de tellingen van Haarlem en Vriesland, de insolvente en gealimenteerde persoonen zyn mede gerekend, en over de huisgezinnen verdeeld, welk getal men in de Godshuizen der Stad Amsterdam, naar evenredigheid van de grootte dier Stad, gevolgelyk niet grooter kan rekenen, aangezien het algemeen grooter vermogen der Inwooneren, en de meerdere middelen om zyn bestaan te bekomen. Ondertusschen heeft UWEd. noch eene tot hier toe onbeantwoorde uitvlucht; te weeten, dat 'er jaarlyks in den Zomer veele Vreemdelingen te Amsterdam komen, die met den Winter weder vertrekken, en van welke doorgaans aldaar uit de 50 een overlydt, waar door de lyst der sterfgevallen boven het waar getal der gestorvene Inwooners vermeerderd wordt. Doch laaten die Vreemdelingen eens 10,000 zyn, 't geen al een groot aantal is, zo maakt dit noch maar 200 persoonen, 't welk de sterscedulle niet veel verandert. Vooral daar UWEd. hier tegen ook moet rekenen, dat veele Amsterdamsche Inwooners, jaarlyks, wegens hunne affaires, wyd en zyd reizende, voor een gedeelte ook buiten de Stad sterven: om nu niet te spreeken van het groot aantal der aanzienlyke lieden, die met hunne huisgezinnen en dienstbooden jaarlyks naar hunne buitenplaatzen | |
[pagina 64]
| |
gaan, van welke dan ook zekerlyk veele sterven, die niet op de doodlysten der Stad komen. Ik meen derhalven (om van UWEd. berekening af te stappen) genoegzaam beweezen te hebben, dat 'er, door elkanderen, jaarlyks een van de negentien persoonen te Amsterdam sterft: en dat dus deeze Stad veel ongezonder is dan Haarlem, alwaar, volgens struik, jaarlyks maar een van de 24, overlydt. Dan ik verwonder my ten hoogsten, dat UWEd. niet gezien heeft in 't werk des Heeren van den boschGa naar voetnoot(k), dat, volgens het oordeel veeler kundige lieden, de Heer struik de evenredigheid der stervende tot die geene, welke in 't leeven blyven, te groot heeft gemaakt. Ja dat men de sterfgevallen te Haarlem door elkanderen jaarlyks op 800 moet rekenen, in welk geval 'er ongeveer maar een van de 33 aldaar zou overlyden. Indien deeze berekening steek kan houden, hoe diep verzinkt dan UWEd. voorgewende gezondheid van Amsterdam, beneden die van Haarlem, en een oneindig getal van andere plaatzen. Edoch, zo men myne berekening aanneemt, is het dan noch wel zeker, dat de menigvuldigheid der sterfgevallen aan den damp der bedorven wateren moet worden toegeschreeven? UWEd. ontkent dit op p. 531 dewyl 'er in groote Steden veele oorzaaken der ziekten en des doods zyn, hen byzonder eigen. Doch ik maak geen de minste zwaarigheid, om deeze vraag stellig te beantwoorden, en nochmaaals te zeggen, dat de beweezene meerdere sterfte te Amsterdam haaren oorsprong aan de dampen des bedorven waters verschuldigd is. Om deeze myne stelling goed te maaken, zal ik my alleen beroepen op de fraaije aanmerkingen van den H. Gel. en Gestr. Heer p. camper over de sterfte te Harlingen, enz.Ga naar voetnoot(l) in welke Z.W. Ed. meldt, dat de evenredigheid der leevende in Frankryk, ook zelfs voor Parys, door den Heer de buffon tot de stervende is berekend, als 35 tot 1, terwyl de Heer petty dezelfde voor Londen berekent, als 30 tot 1. Edoch Parys en Londen zyn beide veel volkryker dan Amsterdam, zo dat in dezelve de algemeene oorzaaken, van meerdere sterfgevallen in de groote Steden, noch veel meer plaats moeten hebben, dan in de laatst- | |
[pagina 65]
| |
gemelde Stad. Sterft 'er derhalven een van de 19 te Amsterdam, terwyl 'er te Parys en Londen, maar een uit de 35 of 30 het leeven laat, zo is 'er geen reden van twyffelen, of die aanmerklyk meerdere sterfte moet meerendeels worden toegeschreeven aan den ongezonden dampkring, steeds bezwangerd met de uitwaassemingen van rottend water. Dat 'er doorgaans meer Menschen in Bloeimaand, dan in de Herfstmaanden, te Amsterdam sterven, kan wel waar zyn, zonder dat myne bewysredenen daar iets door lyden. Het rottig beginzel brengt immers niet alleen tot bederf neigende Herfstziekten voort, maar ondermynt ook de oorspronklyke bronnen der leevenskragten, en maakt de lichaamen dus ongeschikt, om de geduurige veranderlykheid des weders in 't Voorjaar te verdraagen, 't welk noodzaakelyk veele Catarrhale ziekten in dien tyd moet veroorzaaken, die, vooral in zwakke en bejaarde persoonen, dikwerf doodelyk worden. Het geen UWEd. stelt aangaande de meerdere hardnekkige Koortzen in de Beverwyk, en de menigvuldigheid derzelve te Leiden, Delft, enz. is niets minder dan voldoende. Eene met genoegzaame naauwkeurigheid gemaakte telling en vergelyking van veeljaarige doodlysten zou eeniglyk ons geschil kunnen beslissen. Gaarne wil ik inmiddels bekennen dat de kwaade uitwaassemingen der stinkende Amsterdamsche Gragten geenzins van zulk eene nadeelige uitwerking zyn, dan men billyk van genoemde dampen, in het afgetrokken beschouwd, zou mogen verwagten, dan dit verschynzel laat zich gemakkelyk oplossen uit de drie volgende redenen. 1. De aanmerkelyke luwheid, aan alle groote Steden eigen, en door my, ten opzicht van Londen, op p. 442 myner aanmerkingen, zo klaar betoogd, vermindert onbedenklyk veel de nadeelen der geduurige wisselvalligheden des weders, die de vrye uitwaasseming in wanorder brengen, en hier door de meeste ziekten veroorzaaken, welke eenvoudige verklaaring dit verschynzel (myns bedunkens) veel beter opheldert, dan eene geleerder doch zeer verre gezochte te hulp roeping der eigenschappen van phlogistique lucht. UWEd. is, aangaande het nut eener luwe lucht, het met my eens, op p. 540; alwaar ik vinde: De waarneeming van fothergill bewyst immers dat de luwheid in de Steden voordeelig is. Doch dit leezende, stond ik niet weinig verwonderd, hoe UWEd. van dezelfde waarneeming des Heeren fothergill's op p. 529 spreekende, en | |
[pagina 66]
| |
den toestand der Land- en Stadlieden vergelykender wyze voorstellende, zich dus heeft kunnen uitdrukken. - Dat de leevenswyze der laatstgenoemde veel weeker is, en hun dus veel geschikter maakt tot Ziekten, welke geschiktheid door de meerdere luwte der lucht in de Steden noch bevorderd word. Zo ik dit wel begrype, stelt UWEd. op de eene plaats, dat de luwheid in de Steden voordeelig is, en op de andere, dat dezelve de Steden geschikt maakt tot ziekten. 2. De voortreffelyke wyze, op welke de grondslagen der huizen te Amsterdam, uit besten steen en met goede kalk en cement, gemetzeld worden. UWEd., die de berekening des Heeren camper, omtrent de betrekkelyke gezondheid van Harlingen, Franeker, enz. aanneemt, zal met my moeten bekennen, dat de laatstgemelde plaats veel gezonder is dan Amsterdam. Inmiddels zyn by ons de meeste huizen veel vochtiger, wegens het gebrekkig metzelwerk der grondslagen, en zommige onzer Apothekers kunnen daarom de bederf onderhevige Waaren naauwelyks zo veele weeken, als de Amsterdamsche maanden, goed houden. De hier door gebooren algemeene droogte der Amsterdamsche huizen is inmiddels een voordeel, 't welk voor een aanmerklyk gedeelte tegen de nadeelen des stinkenden waters kan opweegen; doch deszelfs verderffelyke aard, op zich zelven beschouwd, blyft daarom onveranderd. 3. De gewoonte aan een jaarlyks wederkeerenden stank, waar door deszelfs nadeelige uitwerkzels zeer veel verkleind worden; doch een vergif, aan veelen door gewoonte byna onschadelyk, houdt daarom niet op, een vergif te zyn. Doch laaten wy nu eens van Amsterdam naar Harlingen en Franeker oversteeken, en zien, wie van ons beiden de daaromtrent aangehaalde waarneemingen des Heeren camper het best heeft uitgelegd. Harlingen zegt UWEd.Ga naar voetnoot(m) ligt aan Zee, heeft geen bosschen, geen luwte, schraale Noorde winden, enz. Dezelfde zaaken passen ook op Oostende en Westkappel, en voornaamlyk op Schepen, die in volle Zee zyn; doch ik heb reeds beweezen, dat de voornoemde plaatzen zeer gezond zyn, en dat eene ruime Zeelucht, het overige gelyk gesteld zynde, gezonder is, dan de lucht van meest alle plaatzen | |
[pagina 67]
| |
aan den wal. . Bygevolg vervalt deeze redeneering van UWEd. tot niets. Het is mogelyk, dat het to Harlingen, met spoedige verandering der winden, iets kouder zy, dan te Franeker of Leeuwarden; doch ik kan UWEd. verzekeren, dat dit onderscheid te gering is, om hier in aanmerking te komen; voorts is de luwte te Franeker, en zelfs te Leeuwarden, niet grooter dan te Harlingen; en zo men de weinige plaatzen uitzondert, alwaar de spatting des Zeewaters den groey belet, kan men te Harlingen even gemakkelyk boomen kweeken, als te Franeker en Leeuwarden: zynde dit op plaatzen, die niet door huizen, wallen of heiningen, beschut worden, in den omtrek dier beide Steden even bezwaarlyk, als omtrent Harlingen. Indien het ook zo ongezond is, als UWEd, voorgeeft, van zich by aanhoudenheid aan guure en koude Zeewinden te zien blootgesteld, zo neeme ik de vryheid van te vraagen, waarom dan jaarlyks onze Zeelieden, die een allerguursten tocht naar Groenland of Straat-Davis doen, zo voltallig, sterk en vet wederkeeren; terwyl zy, die van het luwe en zo zeer met phlogiston gezegende Batavia of Surinaame te rug keeren, meestal met groot verlies van volk, en voorts bleek, zwak en vermagerd verschynen? 't Geen UWEd, voorgeeft, aangaande de meerdere vochtigheid der huizen te Harlingen, boven die van Franeker en Leeuwarden, is ook geheel ongegrond, strydig tegen de ondervinding, en onmogelyk. Harlingen legt immers op een schoonen vasten grond, meerendeels van drie tot zes of zeven voeten hooger dan Franeker. Voorts heeft deeze Stad, door haare sluizen, eene zeer sterke uitwatering naar Zee, zo dat het binnenwater, ten tyde van stroomen, hier doorgaans veel laager is, dan te Franeker. Leeuwarden was noch voor korte jaaren 't meest met het binnenwater verlegen, en is dus de vochtigste deezer drie Steden; hoewel dit gebrek thans, door het slatten der Dokkumer Jaagvaart, veel is verbeterd. Waarom ik op nieuws besluite, dat het merkelyk verschil in de gezondheid der inwooners deezer drie plaatzen, meerendeels, aan 't door my betoogde onderscheid des waters, moet worden toegeschreeven. Inundatien zegt UWEd. Z. Gel.Ga naar voetnoot(n) maaken dikwils Rotziekten, onder anderen door de lucht te vervullen met arsenicaale dampen. Maar zouden de stinkende, en de | |
[pagina 68]
| |
metaalen beslaande, uitwaassemingen der Amsterdamsche Burgwallen ook niet zodanige dampen kunnen bevatten, en daar door veel nadeel toebrengen? 't Komt my niet onmogelyk voor. De verdere redeneeringen van UWEd. schynen my veel minder gegrond: doch om alles klaar voor te stellen, zal ik deeze stoffe in drie deelen scheiden, en eerst over de Vuchtsche moerassen, dan over Batavia, en eindelyk over Philippine handelen. Aangaande de Vuchtsche moerassen, heb ik in myne aanmerkingen p. 448 aangetekend, dat de Hollanders, verder dan de Engelschen van de moerassen gelegerd zynde, gezond bleeven, terwyl de laatste, door de nabyheid der stinkende dampen, veel hadden te lyden, uitgezonderd een Regiment op een hooger zandgrond, een halve myl van de moerassen geleegerd, te Helvoet. De Hollanders lagen niet hooger, dan de Engelschen, doch alleen iets verder van de moerassen, en hadden eene vryer doorstraaling van lucht, zo dat men hunnen beteren toestand niet aan den droogeren grond, maar alleen aan 't verflaauwde vermogen der uitwaassemende rottige dampen, kan toeschryven. 't Geval te Helvoet was het zelfde: een halve myl afstands kan voorzeker in den dampkring een aanmerkenswaardig onderscheid maken, ten opzichte van zwaare moerassige dampen, die zich niet wel verre verspreiden kunnen, zonder veel van hun vermogen te verliezen. Want 't onderscheid der hoogte des terreins was zo groot niet, dat het ten opzichte der vochtigheid des dampkrings een aan-merkenswaardig onderscheid kon maaken. Ten minsten, by nadere leezing, vind ik by pringle daaromtrent alleen situated somewhat higher. Zo dat UWEd. uitlegging deezer verschynzels niet zeer gegrond schynt te zyn, die daarenboven van zelven vervalt, door 't geen by my op p. 448 te vinden is aangaande 's Hertogenbosch; daar had UWEd. immers kunnen leezen, dat, zo lang alles onder water werdt gehouden, en dus de grond, als doorwaterd zynde, ongemeen veele vochtige uitwaassemingen moest geeven, niet buitengewoon veel ziekten gevonden werden; doch dat, toen men, in 1748, in aanmerking des naby zynden Vreedes, de moerassen aftapte, dezelve gruwelyk begonden te stinken, en 'er eene aanmerklyk aantal van allerhande rottige ziekten op volgde, tot een blykbaar bewys, dat de enkel waterige dampen der ondergeloopene landeryen weinig nadeel aanbragten; terwyl zich de zaaden veeler verderfelyke ziekten alomme verspreidden, zo ras de boven komende | |
[pagina 69]
| |
moerassige grond, door de zonnestraalen warm gemaakt, den dampkring met zyne stinkende uitwaassemingen kon vergiftigen. Dan, het verveelt my, langer te blyven staan by iets, 't welk aan ieder onpartydigen beoordeelaar zonneklaar moet blyken, en ga hierom over tot het geval van Batavia, 't welk door UWEd. geheel en al in een verkeerd licht voorgesteld is. UWEd. Z.G. geeft voor, dat de rivier, by haare uitwatering in Zee, opgestopt zynde, het water, daar door opgehouden, den grond heeft doorvochtigd, en dus een vermeerdering van waterige dampen veroorzaakt, die de huizen vochtiger hebben doen worden: zo dat de meerdere ziekten en sterfgevallen, alleen, uit eene vermeerdering van vocht in de huizen en lucht, hunnen oorsprong zouden krygen. Dan deeze geheele opgave strydt tegen de zekerste berichten, gelyk een ieder die valentyn en andere kundige Schryvers, over de Oostersche zaaken, geleezen heeft, zal moeten bekennen. Nergens kan men ondertusschen omtrent deeze zaak beter onderricht bekomen, dan uit de fraaije Verhandeling over de ziekten der Oostindische Zeelieden, door den Heer j.f. muller, Burger te Amsterdam, geschreevenGa naar voetnoot(o); van dezelve had ik reeds in 't opstellen myner aanmerkingen, gebruik gemaakt, en zal 'er nu nochmaals gebruik van maaken. Z.W. Ed. zegt dan, dat hy, naauwkeurig verneemende naar de oorzaaken der groote sterfte te Batavia, van des kundigen heeft vernoomen: ‘dat zedert eenige jaaren veel minder bovenwater door de rivier was komen afzakken, waar door niet alleen alle graften, maar ook de rivieren, die door de Stad loopen, geduurende de zes of zeven drooge maanden, doorgaans zo verre opdroogden, dat de modder boven het water uitstak.’ - Deeze myne stelling wordt ook bevestigd door het getuigenis van een Heer, die zeven achtereenvolgende jaaren te Batavia oplettend heeft waargenomen, dat de ziekte en sterfte in de vyf regenmaanden daar ter plaatze doorgaans minder zyn, dan in de zeven drooge maanden. Hoeveel verschilt dit van uwe voorgewende opstopping der rivier, en de daar door veroorzaakte inzuiging des waters! Gebrek aan water is daarentegen alleen 't ongeluk | |
[pagina 70]
| |
van Batavia: de redenen hier van zyn ook zeer bekend, als naamelyk bestaande in eene vernieling en afleiding van een gedeelte der bronnen, uit welke de rivier ontspringt, door herhaalde aardbeevingen en instortingen van bergen: by welke hoofdreden zich noch voegt de afleiding van veel water door de Fabryken en Buitenplaatzen. De zuivere waterdamp en voorgewende vochtigheid der huizen van Batavia is derhalven niet de reden der ongezondheid deezer Stad, maar alleen de stinkende en bedorven damp, die uit den moerassigen grond der graften opryst, en wel voornaamlyk uit het moerassig Voorland, ter wederzyde van den haven, welke den dampkring vergiftigt. Het Voorland voor Batavia is zyn' oorsprong meerendeels verschuldigd aan den belemmerden loop der rivier, by gebrek van genoegzaam bovenwater, en de daar uit voortvloeijende bezakking der slykdeelen. Inmiddels is de rivier by haaren mond geenzins verstopt, dewyl hier voor, door de lengte der haven, welke men steeds zuiver houdt, gezorgd wordt. De rivier loopt, in tegendeel, naar evenredigheid haars bovenwaters, in de drooge maanden, veel te snel naar Zee, waar door de moerassige grond boven komt, die door zyn verderffelyken damp allerleye ziekten veroorzaakt. Dezelve openbaaren zich het meest aan de bank, of liever 't moerassig Voorland, dewyl deeze stinkende uitwaassemingen door de Zeewinden Stadwaards worden ingedreeven, en dus, natuurlyker wyze, gelyk een ieder uit den platten grond van Batavia zien kan, veel meer kwaad moeten doen aan 't Waterkasteel, 't Vierkant, de Rotterdamsche poort, enz. dan aan de landwaards geleegene Nieupoort. Deeze poort ligt ondertusschen niets hooger, en is veel meer aan den stilstand der lucht door 't geboomte, enz. onderhevig, dan de eerstgenoemde plaatzen; zo dat alle UWEd. uitleggingen uit den stilstand der lucht, de meerdere vochtigheid, enz. afgeleid, hier niets ter zaake kunnen doen, en van zelven vervallen. Het schynt, dat UWEd. geene regelrechte wederlegging tegen het voorbeeld van Philippine, 't welk in myne aanmerkingen p. 449 geleezen wordt, heeft kunnen vinden; hier was dan derhalven niets over, dan tot de supersaturatie der lucht, door phlogiston en rottende dampen, zyn toevlucht te neemen, en dit is buiten twyffel de reden geweest, van UWEd. aanmerkingen over gephlogisticeerde en brandbaare lucht, in UWEd. Brief van p. 534 tot 542 te vinden. Dezelve zyn inderdaad fraai, en uit eene reeks van | |
[pagina 71]
| |
beste Schryvers by een verzameld; doch daarentegen meerendeels, zo ik my niet bedriege, geheel niet op ons geval toepasselyk. Alle proeven immers, hier door UWEd. aangehaald, hebben haare betrekking tot de lucht, in zo verre zy tot de ademhaaling dient. Gaarne geloove ik, dat volkomen gedephlogisticeerde lucht zo geschikt niet is tot de ademhaaling, dan lets minder zuivere; dat onzuivere lucht tot de ademhaaling dienen kan, zo lang zy niet met phlogiston is gesatureerd, en honderd diergelyke fraaije zaaken meer: doch hier uit, dat de dampen, met de lucht vereenigd, eene naauwe betrekking tot de ademhaaling hebben, volgt niet, dat zy ook geene betrekking hebben tot andere deelen en werkingen des lichaams. Gaarne bekenne ik ten minsten, dat ik, in 't opstellen myner aanmerkingen, niet eens om de theorie der ademhaaling gedagt hebbe; dewyl ik dezelve geheel buiten myn plan rekende; daarentegen dagt ik over de nadeelen der rottende wateren en lichaamen dus. De verrotting vorwekt dampen, welke die byzondere en door konst onnavolgbaare combinatie der elementen bevatten, die wy rottig noemen; deeze deeltjes kunnen door de kwyl ingezwolgen worden, en ook door de opslorpende vaatjes der longen en des vels in 't bloed komen. Doch het is door proeven gebleeken, dat rottende deeltjes het bederf, tot 't welk onze lichaamen van zelven geneigd zyn, aanzetten, gelyk de gistende deeltjes de gisting bevorderen. Waar uit noodzaaklyk volgt, dat de dampen van moerassen, stinkende wateren, enz. als zodanige opslurpbaare deeltjes bevattende, nadeelig moeten zyn, en steeds geschikt, om veelerlei ziekten van een rottenden aard te verwekken, of ten minsten eene aanzienlyke plaats onder derzelver afgelegene oorzaaken te bekleeden. De Supersaturatie der lucht met rottige dampen, door UWEd. te Philippine ondersteld, was voorts onmogelyk: de dampen werden immers daar alleen verhinderd door eene dubbele ry hooge boomen, 't geen wel een kleinen stilstand, doch geenszins een zodanigen kon maaken, welke in staat was, den dampkring derwyze te verzaadigen, dat dezelve niet meer ter ademhaaling zou kunnen dienen. Ook zouden, zo 'er iets dergelyks had plaats gehad, de Soldaaten in de bewuste Caserne gestikt zyn, of ten minsten door borstkwaalen aangedaan zyn geworden; doch hiervan leeze ik niets, maar alleen van Galziekten. By gevolg was 'er in deeze lucht geene zodanige tot de ademhaaling onge- | |
[pagina 72]
| |
schikte Supersaturatie, en dewyl UWEd. met my derzelver schadelyken aard erkend heeft, zal UWEd. nu ook moeten bekennen, dat de dampen van stinkend en moerassig water op zich zelven beschouwd, en zonder dat de bewuste Supersaturatie plaats heeft, nadeelig zyn. Met UWEd. besluit op p. 540: Dat de lucht, met phlogistique deelen bezwangerd, heilzaam zy voor 't leeven der Dieren, kan ik my ook zeer wel vereenigen; zo men 'er maar byvoege, op voorwaarde, dat zulk phlogiston geene byzondere eigenschappen bezitte, die ons nadeelig zyn. UWEd. spreekt altoos van het phlogiston in 't algemeen, en alleen ten opzichte der ademhaaling, zonder eenigzins te letten op de nadeelige uitwerkzels, welke dit beginzel, met vlugge zoutdeeltjes vereenigd, aan andere deelen des lichaams, en vooral aan onze vloeistoffen, doen kan. Is derhalven dit phlogiston uit het groeijend ryk, en met zuurachtige bederfweerende deeltjes ten naauwsten vereenigd; zo erkenne ik gaarne, dat wy niets, dan alles goeds, van eene lucht, die met zodanige deeltjes bezwangerd is, te wachten hebben. Doch is daarentegen het phlogiston met vlugge zoutdeeltjes van een loogachtigen aard zodanig vereenigd, dat het de natuur der verrotting heeft aangenoomen; dan houde ik my verzekerd, dat wy niets dan nadeel van hetzelve in de lucht hebben te wagten; dewyl het voorzeker door de doorzwelging of inhalatie in ons bloed zal komen, en 't zelve bederven. Indien de Inwooners van Harlingen meer phlogiston inademden, zouden zy, volgens UWEd. gedagten, gezonder zyn. Doch hoe leeft men dan gezond te Oostende, Westkappel, en op de ruime Zee. De schrandere van den heuvel klaagt met recht in zyne fraaije Prysverhandeling over 't verbeteren des Koophandels, dat verscheide Engelsche en Fransche reizigers rondom de Waereld ‘den halven aardkloot in onbekende wateren, zonder eenige Ziekte, afgezeild hebbende, zo ras niet op Batavia zyn aangekomen, of zy hebben aanstonds de droevige uitwerkingen eens bedorven dampkrings op eene smertelyke wyze moeten ontwaar worden.’ Deeze lieden leefden derhalven zeer gezond in een enkel waterigen dampkring, byna zonder phlogiston, en werden ziek, zo ras zy eene, door UWEd. zo hoog gepreezene, phlogistique lucht mogten genieten. Ik durve UWEd., eindelyk, verzekeren, dat de Harlingers geen gebrek aan zwaar riekend phlogiston hebben; maar dat zy gaarne een | |
[pagina 73]
| |
goed deel van deeze stoffe zouden missen, die in heete zomers, uit het ziltig, bedorven en stilstaand water hunner binnengraften opryst, en den dampkring vergiftigt. Waarom de stinkende dampen te Amsterdam minder hinderen, dan men met reden zou verwagten, is reeds boven aangeweezen; doch ik moet iets aanmerken omtrent Nymegen in Gelderland, welks ziekten UWEd. kwaadaardiger noemt, dan de Amsterdamsche, schoon de dampkring op de eerstgenoemde plaats veel zuiverder is. Over deeze stoffe verdient geleezen te worden de Geleerde en Beroemde Arts m.j. de man in zyn keurig werkje over de Rotziekten, in 't welk men middagklaar beweezen vindt, dat te Nymegen, hoe gezond ook in zyn aard gelegen, verscheide oorzaaken zamenloopen, die eene groote menigte stinkende en 't bederf bevorderende dampen in de lucht vergaderen. Dat inmiddels 't meerendeel dier ziekten, welke Nymegen jaaren lang gekweld hebben, toevallig geweest, en denkelyk uit herhaalde besmettingen ontstaan zyn, getuigen de berichten van 't anders alom zo noodlottig jaar 1779, in 't welk, de kinderziekte uitgezonderd, byna geene zwaare ziekten in die Stad zyn waargenoomenGa naar voetnoot(p). Rottende Dampen, op zich zelven beschouwd, zyn voorzeker geene voldoende oorzaaken van kwaadaardige Ziekten, doch alleen aanleidende, die weinig uitwerking doen, zo zy niet door hitte worden geholpen. Hierom heeft men, in heete moerassige landen, deeze Ziekten het geheele jaar door te vreezen, terwyl zy ons, doorgaans, alleen op eene algemeene wyze, bezoeken, in een warmen Nazomer. Dat 'er derhalven geen geregeld verband zy, tusschen zulke Dampen en de Ziekten op zich zelven beschouwd, met achterlaating van de gesteldheid des weêrs, is niet vreemd, en de gevolgen, daar uit getrokken, doen niets ter zaake. Op dezelfde wyze is de Waarneeming van UWEd. over de Sluis op de Nieuwe Markt, van geen gevolg, dewyl 'er niets gemeld wordt van den tyd des jaars, en deszelfs gemaatigdheid van hitte of koude. Zomwylen openbaaren zich de meeste gal- of rotachtige Ziekten wel het menigvuldigst, na dat de hitte der lucht, en de stank der wateren, reeds veel verminderd is, doch dit bewyst niet tot derzelver voordeel; de voorbeschikkende oorzaaken der Ziekten hebben eenigen tyd noodig, | |
[pagina 74]
| |
om eene met hen overeenkomende verandering in 't bloed te maaken, en toonen, in 't geval van Epidemique Herfstziekten, dan eerst haare tegenwoordigheid, wanneer zich by dezelve tot eene toevallige of naaste oorzaak voegt de verhindering der uitwaasseming, door de koele Avond- en Morgenluchten voortgebragt. Wanneer, ondertusschen, de oorzaaken van genoemde Ziekten zeer werkzaam zyn, zo heeft UWEd. bepaaling geen plaats, dewyl zy dan, gelyk bekend is, reeds in 't laatst van Hooimaand, of in 't begin van Oogstmaand, beginnen om te gaan. UWEd. zeer Gel. besluit op p. 543. uit het verhandelde, en zoekt het aldaar noch nader te bevestigen, dat Amsterdam eene der gezondste Steden van ons Land zou zyn. Edoch, ik merke hier op aan, dat 'er, volgens UWEd. rekening, in die Stad, jaarlyks één van de 25 of 26 sterft, terwyl 'er te Franeker, Leeuwarden, enz. maar één van de 35 en 38 overlydt: waar uit ik besluite, dat deeze plaatzen Amsterdam verre in gezondheid overtreffen; vooral, zo men, volgens myne rekening, die, zo ik meene, zeer gegrond is, stelt, dat 'er in de laatste Stad, één van de 19 of 20 jaarlyks sterft. Het eerste gedeelte des verschils dus afgedaan zynde, gaan ik nu over tot het tweede, door UWEd. zeer Gel. op p. 444 en 445 verhandeld, en een onderzoek bevattende, in hoe verre eene met stinkende dampen belaadene lucht voordeelig kan zyn. 't Geen UWEd. ten dien einde te berde brengt, aangaande het nut der Amsterdamsche lucht in Asthmata, en verscheidene andere Borstziekten, kan ik volkomen toestemmen, zonder myne aangenomene denkbeelden eenigzins te veranderen. Eene luwe dampkring, belaaden met veelerleie phlogistique dampen, kan voorzeker van dienst zyn in de gemelde kwaalen, die doorgaans haaren oorsprong neemen uit eene te groote gespannenheid en gevoeligheid der longevezelen. Doch dit belet niet, dat het rottend beginzel aan ons lichaam, op andere wyzen, zeer nadeelig kan zyn. Op dezelfde wyze kan een dampkring, met veele verte uitwaassemingen verzadigd, zomwylen de fyne vergiften, die den Rooden Loop, enz. veroorzaaken, in zich bezwagtelen, en dezelve op anderzins ongezonde plaatzen, vooral zo 'er gelyktydig geene groote hitte plaats heeft, minder geweldig maaken; doch dit bewyst niets omtrent de remitteerende galachtige Ziekten, die ook dikwerf in Rotkoortzen overgaan, hoewel in hun aard geheel onderscheiden van de zodanige, die uit een wezentlyk smetgif ont- | |
[pagina 75]
| |
staan. Iets diergelyks heeft men by ons waargenomen, in de besmettelyke Vlekkoorts van 1765, welke zich diestyds met schraale N. Weste winden verhefte, en afnam, zo ras 'er zoele Z. Weste winden begonnen te waajen. De Stad Tholen heeft eene zeer ongezonde ligging; en aldaar heerscht, geduurende den Zomer, eene steedsduurende phlogistique en stinkende dampGa naar voetnoot(q), waar door, jaarlyks, gewoonlyk twee derde deelen der Inwooners door hardnekkige galziekten worden aangetast. Inmiddels nam men daar in 1779 maar enkele Roode Loopen waar, die geheel niet besmettelyk waren. Dat dit ondertusschen ook niet algemeen waar zy, heeft de droevige ondervinding in 1779 te Harlingen geleerd, toen de uitgedroogde graften een geweldigen stank uitgaven, terwyl de Roode Loop eene zwaare slagting maakte. Het woeden deezer Ziekte, in Gelderland en Overyssel, in 1779, kan ondertusschen geenzins aan de natuurlyke luchtsgesteldheid geweeten worden. Zy werdt daar immers gebragt door de besmetting, welke de Bedevaartgangers, naar de Lieve Vrouwe van kevelaar, van daar medegevoerd haddenGa naar voetnoot(r). Het branden van groote vuuren, waar door de lucht met phlogiston bezwangerd werdt, is voorzeker van nut geweest, tot het afwenden van besmettelyke kwaalen en kwaadaardige Ziekten, zo door beweeging in de stilsta ande lucht te veroorzaaken, als door het vergif met het phlogiston, en den damp van harstige en bederfweerende houten, te vereenigen. De gemeene harstryke houten uit het geslagt der pynboomen, het Jenever- en Aloehout, en diergelyke zaaken, zyn, ten dien einde, zeer nuttig. Doch geenzins zou men, met dat oogmerk, durven aanraaden, den damp van moerassig water, welke voorzeker phlogiston bevat, doch op zodanig eene wyze met vlugge loogzouten verbonden, dat het de neiging tot verrotting bevordert. De genoemde houten in de kamer van iemand, die door eene rottige Ziekte aangetast wordt, gebrand zynde, kunnen niet dan voordeel doen: doch zou hier dan uit volgen, dat de uitwaassemingen van een rottend kreng, of van eene tob met stinkend water, dewyl deeze beide ook phlogiston bevatten, insgelyks tot het zelfde oogmerk zou- | |
[pagina 76]
| |
den kunnen dienen. Ik twyfele niet, of UWEd. zal met my bekennen, dat zodanig eene onderneeming eene groote dwaasheid zou zyn. Ondertusschen heb ik de eere, van my, met hoogachting, te noemen.
Wel Edele zeer Geleerde Heer. UWEd. zeer Gel. Onderd. Dienaar, a. ypey. Franeker, den 20 Dec. 1782. |
|