Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.Aanpryzing van 't geen byzonder dienen kan, om de zo heilzame, en maar al te veel verwaarloosde gedachten des doods te verleevendigen.(Vervolg en Slot van bladz. 8.)
Onder die middels, welken by uitstek van vrucht zyn kunnen, om de gedachten des doods te verleevendigen, en dien in aandenken te doen zyn, waaromtrent ik onlangs beloofde myne Overdenkingen nog te zullen mededeelen, behoren, mynes agtens, vooral de volgende: Voor eerst, zyn we verplicht dit leeven, - en de dingen van dit leeven, - in hunnen waren aart recht te beschouwen. Dit leeven moeten we aanmerken, als een staat van voorbereiding, voor een ander leeven, en dus als een staat van vreemdelingschap. De Mensch heeft hier zyn bepaald verblyv niet; - 't is maar voor een korten tyd, dat hy leevt op deeze waereld, en, na het zelve, wagt Hem eene eindeloze eeuwigheid. Het is blykbaar genoeg, dat God den mensch niet geschapen heeft, om alléén maar een kleinen tyd op deeze Waereld te zyn, - maar dat Hy deezen tyd als een voorasgaanden proeftyd geschikt heeft, om ons voor de eeuwigheid, en, derhalven, tot het aanvaarden van een anderen staat, bekwaam te maken. Zullen wy dit nu recht doen, - dan moeten we dit leeven dikwerv, tegens het leeven, dat ons wagt, over stellen; en ze veel met elkander vergelyken, - om de geringheid en nietigheid van het een, en het heerlyke en bestendige van het ander, diep in onze harten te drukken, ten einde, langs dien weg, ons oog en hart, meêr en meêr aan de eeuwige dingen te verbinden, en vast te maken. En wat kan anders de uitwerking van zodanige geduurzame beschouwingen zyn, dan eene klein-agting voor de waereld, - minder verkleevdheid aan dezelve, - en eene geringschatting van hare | |
[pagina 46]
| |
bezitting. Immers! als men geduurig deeze gedagten leevendig hadt: - ‘De waereld, waar op wy leeven, gaat voorby, - is niet bestendig of duurzaam, - maar zal ons begeeven, - onverwacht! - misschien dit ogenblik, begeeven, en ons vertrouwen op haar te leur stellen;’ - kan het niet wel anders, of onze denkbeelden zullen meêr met de gelukzaligheid van den Hemel vervuld worden; en die ons hart naar boven trekken: - want als men zig van die ontzachelyke, en tevens onlochenbare waarheid, overtuigd houd, dat al wat de waereld geevt en heeft, ons zal ontvallen, en ons niet kan byblyven, zal ons vertrouwen daar van afgetrokken, en op een bestendiger voorwerp gevestigd moeten worden. Hoe onvolmaakter en vergankelyker men, aan zyne verbeelding, en aan zyn hart, de waereld tékent, hoe meer de liefde tot het volmaakte en onveranderlyke, ontvonken moet. Veel tot zyne ziel te zeggen: - ‘deeze staat is een staat van vreemdelingschap, - ik ben hier niet in de plaats daar ik moet blyven, en tot welks geduurzame bezitting ik geschapen ben, - maar ik ben op de reize naar de woningen van het eeuwig licht,’ - zoude ons behoeden, voor al te sterke begeerte tot de behoudenis van het tegenwoordige; en ons doen spoeden om gelukkige voortgangen op onze reize te maken; ten einde tot de bereiking van het oogmerk onzer schepping te komen. Het voorname derhalven is, ons hart te overtuigen, en overtuigd te houden, van die waarheid. Voor een kleinen tyd daar van overtuigd te zyn, baat niets; - als men deeze overtuiging niet met alle kracht zoekt te bewaren. Doch, zal mooglyk iemand zeggen, wat moeite is dit niet? daar onze harten, onze begeerten en lusten, allen aan dit leeven gekétend zyn. En dit is ook zoo: - want wie tog die zig zelven maar eenigermate kent, moet dit niet toestaan en betreuren? De lusten van ons vleesch, - de bekoorlykheid der zinnen, - de verdorven neiging van ons hart; - en de verleiding der waereld zelve, - dit alles houdt den Mensch aan de waereld, en hare schyngoederen, geboeid. Dan, om hier tegen met vrugt stryd te voeren, behoort men niet alleen dit leeven, - maar ook de dingen van dit leeven, - in hunne rechte waarde te kennen. Dat is te zeggen, leert daar geen meerder prys op stellen dan ze waard zyn, - en dus ze niet te hoog verheffen, en meêr doen schynen dan | |
[pagina 47]
| |
ze waarlyk zyn. Als men tegens de waereldsche bezittingen, genoegens, en vreugde, overstelt, de tegenheden, rampen, en inmengzelen van verdriet, welken ieder, de een meer, de andere minder, ondervind, - blyven ze dan wel zo aanvallig en beminnelyk, als ze den meesten tyd vertoond worden, en onze bedriegelyke verbeelding ze ons afmaalt? En 'er is in de waereld geen Mensch die niet met tegenheden, rampen en ongenoegens, te worstelen heeft: en dus niet ondervind, dat al wat de waereld heeft en geevt, enkel schyn is, en geen ware voldoening verschaft. Een Ryke, die overvloed van aardsche goederen heeft, mits vergenoeging by dezelve, - 't zy door het ontbeeren van gezondheid, - 't zy door te leurstelling in gesmeede ontwerpen, - 't zy door trouwloosheid van Vrienden, of door andere oorzaken. Wat baten hem zyne schatten, daar hy niet vergenoegd is? Want, zonder deeze, is alles, wat men ook hebbe, enkel kwelling en verdriet. Twee tederlievende Egtgenoten genieten, in het bezit van elkander, - alles wat ze op deeze waereld begeeren: - maar de dood komt en stoort hun genoegen, breekende een huwlyksknoop die zo wel, en zo vast gelegd was: - of gebeurt dit niet, hunne echt is met Spruiten gezegend, die hunne blydschap vermeerderen, en hun genoegen vergroten, - deezen worden hen, by het ontluiken, ontroofd, en hunne Zielen gevoelen eene kwelling, die hunne vorige rust verdryvt. En hoe veele Ouders zyn 'er niet, die door smart verteerd worden, om dat zy ontaarte kinderen hebben, die de voetstappen der ondeugd volgen, en den raad hunner Ouders verachten? Anderen vinden weder alle hunne pogingen verydeld; - deez' word door nyd, - die door laster, en weder anderen, door armoede, geprangd, en vervolgd. En wie, in wat stand ook geplaatst, gevoelt niet, dat deeze waereld aan elk zodanig een kruis oplegt, - dat 'er, in de beste genoegens, weinig zoets overblyvt? Het komt 'er dus op aan, - of de Mensch het waarlyk zo beschouwt, en ze als zodanig agt: - dan dit is 'er verre van af. Want, in plaatze dat men, voor het toekomende, even het zelfde deel zoude verwachten, als het voorledene gegeeven heeft, - namelyk by afwisseling, vrengd,kruis, geluk, ongeluk, - vooren tegenspoed, - zo verwacht men, voor het toekomende, betere dagen; en al meest, enkel dagen van geluk. Men verbeeld zig in allerleien staat waar in men | |
[pagina 48]
| |
is, dat men het betere nog te verwachten heeft; en tékent zig zelven alle veranderingen die men te gemoet ziet, en verlangt, als een toestand van enkel genoegen, en die alléén vreugd moet uitleveren. Dan, nog naauwlyks is men in het bezit, of de ondervinding leert, dat men ook daar, zo min als in andere standen, alléén zomer en zonneschyn verwachten kan. De kwade dagen, en de guure vlagen van wrange tegenspoed en elende, komen, en verdryven alle de ydele denkbeelden van onveranderlyk geluk. En naardien men niet gezorgd heeft, eer het kwaad komt, staat men verbaasd en verslagen als het daar is, zonder het zelve, door een kloekmoedig vertrouwen op de Goddelyke Voorzienigheid, bemoedigd te boven te komen. Niet eerder is een Mensch van deeze Waarheid te overreeden, dan dat, tot zyne droefheid, de gewone loop der tydelyke dingen, alle zyne gesmeedde ontwerpen geheel verydelt. Wy vleien ons te vergeevs, met enkele dagen van vermaak en genoegen. - Wy hebben geen grond, om alléén al het goede van dit leeven te verwachten, - dit is een herssenschim! Neen! wy allen zullen, in dit leeven, veel droefheid, smart, en kwelling moeten ondergaan, eer wy aan het einde gekomen zyn. Laat niemand dan op meêr geluk rekenen, dan het gewoon lot van elk mensch is! Laat ieder zig zelvs het moeilykst voorstellen! Dit moet altoos goede en heilzame gevolgen hebben. Wacht men niet anders dan het algemene lot geevt; zo zal het hart van een mensch met het goede dat hy geniet, niet zo zeer ingenomen zyn; om dat hy zig het kwade reeds weder voorstelt, als het goede zullende afwisselen. En komt het kwade niet, dat de mensch zig voorgesteld heeft, zal het genoegen dat hy heeft, te groter zyn, en hy zal het genot daar van te meêr gevoelen. En waarlyk, hoe meêr kommer, zorg en onrust, men zig op de reize naar de eeuwigheid voorstelt, - hoe meer men starogen zal, op de ongestoorde rust die voor den Christen bewaard word; - hoe moediger men treeden zal, in de loopbane die voorgeschreeven is; - en hoe behoedzamer men in zyn wandel zal zyn. Ten tweeden, stelle ieder zig geduurig zyn einde vóór, en de eeuwigheid die hy nadert; - zonder zig te vleien, met voorwendzels, die de verwachting beschamen, en te leur stellen zullen. ‘'t Is immers onwaarachtig, ô Gryzaart! die reeds | |
[pagina 49]
| |
geklommen zyt, tot den uitersten top van menschelyken leeftyd, dat uwe dagen nog langer zullen worden uitgerekt. Uw leeven spoed natuurlyk ten einde! Gy hebt de steilte bereikt, en staat nu, zó zó gereed, in het donkere grav te storten. Denkt gy nog niet aan sterven, daar alles u aankondigt, dat uw veege adem gereed staat uit uw ligchaam te varen. Alle uwe zintuigen zyn afgenomen, - de krachten gering, - en de werkvermogens uwer ziel verminderd; dit zyn gewisse voortékenen van een aannaderenden dood: en zoud gy dan nog uitstellen u te bereidon, tot den stap, dien gy met denzelven zult moeten doen, in een nieuwen en onveranderlyken staat? Haast u, om den dood, in godvruchtige overdenkingen en gebeden, af te wachten. Wie weet, of hy niet reeds in aantocht is, uwe verstysde leden nadere, en u, eer gy het bezeft, ter neder velt. Gy kunt geen genot meèr hebben van de vermaken der waereld, en zyt niet vatbaar voor derzelver wellusten: wat houd u dan te rug, om uw hart daar van af te trekken, en hemelwaards te verheffen? Wakker op dan! verleevendig alle uwe nog overschietende vermogens, om ze te besteeden, aan de voorbereiding tot de eeuwigheid. Dank den Hemel van goeder harte, dat Hy u zo lang heeft doen leeven; bid ieverig om de vergeeving uwer zonden; en laten zo de laatste ogenblikken van uw leeven den Heere zyn toegewyd. Ja! bereid uw huis, want straks zult gy sterven.’ ‘Gy, die zulk een ouderdom niet bereikt, en nog frisse leden, sterke krachten bezit! Gy, vleit u, zekerlyk, met een of ander der voorgedragene redenen, doch gansch ten onregte, want, het betrouwen op een langwylig uitstel van den dood, om dat gy niet oud, en nog gezond zyt, is ydel en valsch. Immers is alle Vleesch, als gras, en als eene bloeme des Velds! Gy kunt even schielyk als gras verdorren, en als eene bloeme afgeplukt worden. Leer deeze waarheid, door de daaglyksche ondervinding, die u bevestigt, dat uw voorgeeven geen grond heeft. Zy tog levert u genoeg voorbeelden van zulken, die in manbare Jaren, in hun beste leevensdeel, door den dood geveld zyn. Spiegel u aan hen; en druk in den ziu uwer gedagten, de waarachtige uitspraak van den Goddelyken Dichter: immers is yder Mensch, hoe vast hy staat, ydelheid! Wat anders dan eene vleijende, en veelmaal bedriegelyke verbeelding, geevt u de verwagting, van hoo- | |
[pagina 50]
| |
ge Jaren te zullen bereiken? Overweeg, om die reden, nu, terwyl de vermogens uwer ziel in kracht werken, wat uw plicht is; - en tracht, onder 's Hemels bystand, dien, zoo veel u mooglyk is, te volbrengen. Luister naar 't ingeeven van uwe Conscientie, en vlei u met geen valschen waan. Bewaar u tegens de kracht en het vermogen, dat 's Waerelds vermaak op uwen Geest kan hebben. Hoed u zelve, dat de liefde tot, en de verknochtheid aan, de Waereld, u niet brengen in een staat van eeuwig berouw. Salomon slaat, om dit einde te bereiken, een zeer wyzen weg voor, als hy schryftGa naar voetnoot(*): “Maar indien de Mensch veele Jaren leevt, ende verblyd hem in die allen, zo laat hem ook gedenken, aan de dagen der duisternisse, want die zullen veelen zyn, ende al wat gekomen is, is ydelheid. Verblyd u, ô Jongeling! in uwe jeugd; ende laat uw harte u vermaken in de dagen uwer Jongelingschap, ende wandelt in de wegen uwes harten, ende in de aanschouwinge uwer ogen: maar weetet, dat God, om alle deeze dingen, u zal doen komen voor 't Gerichte.” Het eerste gedeelte strekt, om aan te duiden, de natuurlyke vrees, die yder Mensch voor den dood gevoelt; uit hoofde van de liefde, die elk gewaar word tot de behoudenis van zyn eigen weezen; en welke liefde spruit, uit het zoet, dat 'er in de natuur van 't leeven zelve geleegen is: ter bestiering en matiging hier van, schikt hy de daar op volgende vermaning: waar mede hy klaarlyk, wegens de nietigheid van al het goede dat de Mensch geniet, die veele Jaren leevt, en zig ruimschotig verblyd; en ter zake van de duistere dagen, die tot eene regtmatige vergelding van dat alles volgen zullen, den Mensch zoekt af te trekken, van de hartelyke zugt en gezette navolging van 's Waerelds vermaak. Dat dit dan u opwekke en aanspore, om, in den bloei uwes leevens, u voor den dood, en de eeuwigheid bekwaam, en bereid, te maken.’ ‘Gy Jongelingen! die, als uitbottende bloemen, uwe schoonheid begint ten toon te spreiden; - die de streelende verwachting uwer Ouders zyt, - by u is geen aandenken des doods. Wat, zegt gy wel, zouden wy, in onze jeugd, die gedachten reeds koesteren, wat zal 'er dan voor de grysheid overblyven? Dit is onze tyd van | |
[pagina 51]
| |
vermaak, deeze moeten wy bezigen in uitspanningen en vrolykheid; ryper Jaren zullen daar toe meêr geschikt zyn. Doch, gaat met uwe gedachten eens na, wie, en hoe veelen, van uwe goede bekenden, 'er in uw korten leeftyd, in jonge Jaren, zyn weggevaagd; en laat die ondervinding u overtuigen, dat de dood geen jeugd verschoont. En is het zeker, dat gy geen ogenblik in uwe magt hebt, waar van gy u kunt vergewissen, - dan is het ook buiten alle redelyke verantwoording, dat gy één stond verzuimt te gebruiken, tot het einde, waar toe het u gegeeven wordt. Stapt dan niet verder in de Waereldsche beslommering; - bezoedelt uwe ziel niet meêr en meêr met onbedagtzame bedryven; - en verontreinigt uwe handelingen niet verder, met de besmettende vlekken van de verfoeilyke ondeugd. De lokazen, die u daaglyks voorkomen, ontroven uwe ziel hare goede denkbeelden, en zoeken u de gedagten des doods tegen te maken: maar stopt uwe oren voor die verleidende Sireenen, die uwen edelen geest, als een prooy, tragten te vangen, en mede te sleepen. Laat de gulde les van Salomon, die alle de vermaken der jeugd ondervonden hadt, eenen gereeden ingang by u vinden. “Gedenkt: (zegt hy:) aan uwen Schepper in de dagen uwer Jongelingschap, eer dat de kwade dagen komen, en de Jaren naderen, van dewelke gy zeggen zult, ik en hebbe geenen lust in dezelveGa naar voetnoot(*).” In ryper Jaaren neemen tydelyke beslommeringen en bezigheden toe, en die kunnen u hinderen, en afhouden, van den Godsdienst. De gebreken van den ouderdom maken den Gryzaart voor zig zelven verdrietig en gemelyk; ze verdryven daar door veele goede denkbeelden: behalven, dat ook soms de vermogens dermate afneemen, dat de Mensch geheel niet geschikt zy, tot redelyke, en Gode verheerlykende, werkzaamheden. Offert dan uwe jeugd den Heere op, - en zondert u voor hem af, dien, als uwen Maker, de edelste krachten moeten toegewyd zyn. De wyze Koning Salomo wil, in ééne der uitgeschreeven plaatzen, by manier van bestraffende toelating, de jeugd van het deelen in de blydschap en vermaken der waereld, en van hun hart, te rug houden, door hen te binnen te brengen, dat zy zig, wegens alle die daden, voor God zullen moeten verantwoorden. Dit, ja dit, ô Jongeling! moet met regt u dienen te- | |
[pagina 52]
| |
beteugeling! Niet dan ontzag en eerbied kan 't ontzaggelyk algemeen oordeel van een Regter, die Almachtig, Rechtvaardig, Alweetend, en Heilig is, u inboezemen. Laat dit alles u dan aanmoedigen, om, met allen yver, en mooglyke krachten, te beproeven, de Les van Salomo, op te volgen: “Zoo doet dan de Toornigheid wyken van uw harte, en doet het kwade weg van uwen vleesche: want de jeugd en jonkheid is ydelheidGa naar voetnoot(*).” Volgt de vermaning van Paulus op: “werkt uw zelvs zaligheid met vreezen en beevenGa naar voetnoot(†).” Dit doende, zyt ge regt gelukkig! Dit nakomende, zult ge in uw leeven vrede hebben, en na uw dood eeuwig zalig zyn.’ Eindelyk, ten derden, - daar alle vermaningen vruchteloos, en onze eige pogingen, zonder den Goddelyken bystand, ydel zyn, - bidt God, dat hy zyne hulp, en den invloed van zynen Geest, schenke, om bekwaam gemaakt te worden, ter voorbereiding voor de Eeuwigheid. Daar ons hart zo ligt afkeerig is van het goede, en daar wy zulke sterke neigingen tot involging van waereldsche begeerlykheden hebben, behoren wy dikwils onze toevlucht tot het gebed te neemen. Wat zyn wy niet machteloze Menschen, als het op de uitoeffening van het goede aankomt! Wy vormen wel besluiten, - maar volvoeren ze niet! Niettegenstaande onze beste voorneemens, om ons vóór te bereiden voor den dood, en de Eeuwigheid gestadig onder het oog te hebben; - blyven we in de achteloosheid en dwaasheid van ons hart heen leeven. En daaröm is het nodig, veel onze toevlugt tot God te neemen, en hem te bidden, dat hy ons wysheid in het verborgen wil bekend maken. Van de noodzaaklykheid van het gebed, in deezen opzigte, waren de Heiligen onder den ouden dag volkomen overreed. Hier van daan, dat ze dan eens baden: ‘Leer my Heer alzo myne dagen te tellen, op dat ik een wys harte bekomen mag.’ Dan weder: ‘Heere! maakt my bekend myn einde, en welke de mate myner dagen zy: - dat ik weete, hoe vergankelyk ik ben.’ En waar van daan kwam dit anders, dan dat zy ten vollen overreed waren, dat hunne ziel aan het stof kleefde, - en verkleefd zoude blyven, ten zy God hun leevendig maakte. Of wy al besluiten, voortaan, met meêr bedagtzaamheid en wysheid, omtrent deeze gewigtige zaken | |
[pagina 53]
| |
te verkeeren; - onze rekening op te maken; - opmerkzaam te zyn op alles wat tot middelen dienen kan, om een einde van ons leeven te maken; - iederen dag, als onzen laatsten ons voor te stellen; - en alle onze bedryven, ons zo te vertegenwoordigen, als wy ons die op een sterfbed doen zullen; - wat zal het baten, zo God uit den Hemel ons niet bystâ en helpe, en door genade daar toe bekwame. Dat wy dan daaglyks bidden, om Gods levendigmakenden Geest in Christus; - dat die onze goede voorneemens zegene; - ons daarby beware; en zo zelv ons recht doe geloven, dat wy nietige en vergankelyke Menschen zyn. - Ja, dat die Geest ons door geloov bereide tot de zalige Heerlykheid. Dan, kunnen we vrucht doen, met de overweeging des doods; dan, kunnen we verwagten, dat hy ons helpen, en eens in Heerlykheid zal opneemen. |
|