| |
Zeedekundige Vertoogen, of de Gesprekken van Sagion en Teneyees, saamgesteld door H.J. Lemmink. Te Amsterdam, by C. Groenewoud, 1782. Behalven de Voorrede, 196 bladz. in gr. octavo.
Een getal van vier- en twintig gemeenzaame gesprekken, tusschen twee verstandige en deugdzaame Vrienden, handelende voornaamlyk over 's Menschen zedelyke gesteldheid en verpligting, met tevens over 's Menschen verbastering, onder aanwyzing der gevolgen, die uit de betragting der Deugd en Ondeugd voortvloeien, levert ons in deeze verzameling verscheiden leerzaame bedenkingen over die nutte stoffe. Een aangenaam buitenverblyf, waarop zy zig onthouden, en herhaalde wandelingen doen, geeft hun, naar de verscheidenheid der omstandigheden, aanleiding, om dit onderwerp van verschillende zyden te beschouwen, en op verschillende manieren te behandelen, dat gemeenlyk zyne gevalligheid heeft; des Liefhebbers van zedelyke beschouwingen deeze Vertoogen met vrugt en genoegen zullen kunnen doorbladeren. Tot eene proeve van des Autheurs denk- en schryftrant, diene de volgende overweeging van Sagion, over de zig meermaals vertoonende te onvreedenheid van den veranderlyken Mensch.
‘De mensch, (dus vangt hy aan,) is zelden te vreede, gestaag verlangt hy, en dus is hy steeds aan het naspeuren der veranderlykheid onderworpen. Hoe weinig menschen zyn te vreeden in de staat, daar zy in leeven, of met de zaaken die hun bejegenen; is men in tegenspoed, men verlangt om daar
| |
| |
uit te geraaken; is ons lot beter, nog verwagten wy meerder; en is de mensch al eens geklommen tot zyn hoogste geluk, dat hy hier bezitten kan, ô Tenexees! hoe zelden te vreede, en menigwerf naa nog veel beter is men dan niet reikhalzende; de mensch weet zelden wat hy wil, en zoo hy het al eens weet, hoe buigbaar, hoe veranderlyk, hoe verkeerd, is niet zyn wil.
Ten allen tyde heeft men het menschdom besmet gezien met deeze vuile ondeugd, en hoe meerder 'er zig zaaken op dit geheelal vertoond hebben, hoe meer deeze lust is opgewekt en aangewakkert geworden, de mensch is zelden te vreede, en steeds veranderlyk. Zie ter bevestiging hiervan eens neder op het menschdom, beginnende met den armsten mensch; de naaktste bedelaar, die niets heeft om te eeten, noch aan te trekken, dan dat geene, dat de hand van eene barmhartige mededeelzaamheid hem toereikt, zal steeds verlangen, getrokken uit deeze staat van ellende, zig in eene betere gesteld te zien; dit is meestyds zyn geduurige wensch: word aan dezelve voldaan, geraakt hy al eens in eene betere stand, de vraag zal zyn, of hy hier mede te vreede zyn zal? De ondervinding leert ons ten klaarste het tegendeel: hy is in die betere staat, die altemets veel beter is, dan hy immer zoude met reden kunnen te gemoet zien, gantsch niet te vreede, ja menigwerf veel te onvreedener, dan in de rampzalige staat van zyne ellendens; alles, wat hem ontmoet, wat hem aandoet, alle zaaken, hoe genaamd en in welk daglicht ook beschouwd, mishaagen hem, en hy wenscht steeds dezelve veranderd te zien, en dus, welke hooge trap van zyn geluk hy ook bereiken mag, hy is nimmer te vreede, en steeds leeft hy, aangezet door de veranderlykheid zyner wenschen, in een geduurig verlangen.
‘Doorwandelen wy vervolgens alle de standen der menschen, die zig hier in dit leeven opdoen, slaan wy ons oog op hunner aller neigingen, is het niet een waaragtige waarheid, dat van de geringste tot de hoogstverheevene, van de jongste tot de oudste, by alle menschen, de een meerder dan de andere, eene veranderlykheid plaats heeft, die wy niet genoeg kunnen beschouwen, en die ons geduurig moet verwonderen? Is 'er wel een enkelde zaak op den aardbodem, die de mensch maar niet te dikwils wil veranderen; komt 'er hem wel een te vooren, die hy niet gaarn anders zag; en 't geen hy van daag begeert zal hy morgen niet agten; het geen hy op het zelfde oogenblik, dat hy daarna wenscht, verkrygt, zal hy terstond weder in iets anders, of op eene andere wyze, willen veranderd zien; zoo dra heeft hy zyne bekende schatten niet t'huis gekreegen, of hy wilde wel, dat dezelve meerder waren; zoo ras heeft hy niet in het een of ander zyner geliefdste oogmerken geslaagt, of hy word wars van het verkree- | |
| |
gene, en krygt dus op het oogenblik dat hy die zaaken, welke voor zo weinige oogenblikken de dierbaarste zyner wenschingen uitmaakten, een tegenzin. -
Menschen van een dusdaanig veranderlyk character zyn, zeker, de rampzaligste der waereldlingen. 't Is waar, het geheele menschdom, en wy zelve zyn daarmede in veele zaaken besmet, doch nimmer kan ik genoeg myn en uw geluk bewonderen, om dat wy in veele opzigten, door den aart ons in deezen eigen, beschut tegen eene menigte rampen, veele genoegens, aan andere onbekend, genieten moogen; nadeelen, die in geene verhitte verbeelding bestaan, maar in alle deelen waaragtig gegrond zyn. Beschouwen wy ze kortelyk.
De mensch die gestaag verlangt naa iets dat hy verkrygt, zig als dan met het verkreegene niet te vreede houd, opent zelve de deuren van zyn harte, waardoor alle ongenoegens, verdrieten en jammerlykheden vrylyk intreeden, en dus zig van den mensch meester maaken. Gestaag stelt de veranderlykheid van zyn wil, en de menigvuldigheid zyner wenschingen, hem bloot voor de rampzaligste gevolgen. Ziet men niet dikwils een mensch, die iets goeds verlaat, treeden in het hoogste kwaad; hoe menigmaalen word eene goede zaak, die niet anders dan gestadige bekoorlykheden oplevert, verwisselt tegen eene, die steeds de scherpste doornen, die haare beoeffenaars op het leevendigste treffen, geeft, en dan is het menigmaal te laat, om weder te keeren, tot dat gewenschte goed, dat men verlaaten heeft; en in welks bezit men zig nu gaarn gestelt zag. Ik zoude veel jaaren tyds noodig hebben, zoo ik, waarde Tenexees! hiervan alle de trekken, waar in de blykbaare tekens van verdriet en ongenoegen zig opdoen, wilde afmaalen; neen, myn vriend, zy zyn allen by u bekend en dus is het niet noodig die te herhaalen. Het zal overgenoeg zyn nogmaals te herzeggen, dat 'er geen rampzaliger staat, geen gevaarlyker toestand voor den mensch is, dan wanneer de wereldling zig overgeeft, om in alle zaaken eene ongehoorde, en tegen alle reden strydende, veranderlykheid, in wil en geneigdheden, in agt te neemen; zo ras de aardworm zig aan dezelve overgeeft, is en blyft een kring van ongenoegens en verdrietlykheden hem gestaag omringen; hy smaakt hier geene aangenaamheden in dit leeven; geene ruste, geene de minste vergenoeging bejegent hem, en hy sluit eindelyk, onder de sterkste beweegingen van de rampzaligste zyner hartstogten, zyne leevensloop.
Ik beroepe my op onze eigen ondervinding, en ik ben ten vollen by my bewust, dat zulke verdrietigheden menigmaal, door de veranderlykheid van myn wil en geneigdheden, in zommige zaaken, in my zyn te weeg gebragt: en hieruit ben ik in staat, om ten minste de rampzalige staat van dezulke, die dezelve in hun geheele leeven, zonder eenige de minsie
| |
| |
tegenkanting, ja op hun doodbedde zelve, in alles den meester laaten speelen, op te maaken.
Gelukkig dan wy, waarde Tenexees! die gestaag ons werk maaken, van deeze verkeerdheid tegen te gaan. Het is waar, gelyk ik reeds gezegd heb, wy genieten niet hierin, even zoo min als in andere zaaken, de volmaaktheid; maar, myn vriend! wy blyven geter bewaard voor veele rampzaligheden, die anderen, welke niet gestaag op hunne hoede zyn, bejegenen. Voordeelen, die aan zoo veele onbekend, en daarom voor ons te nuttiger zyn. By voorbeeld, om maar eene zaake ter toetse te stellen, gy, myn vriend! en ik zyn beide vergenoegt in de staat, in welke wy leeven, en de wyze waarop wy het zelve slyten; dit doet ons het oog sluiten op zoo veele nietigheden, waarvan wy misschien sterke betragters zouden zyn; wy gevoelen eene vergenoeging, die misschien maar aan weinige bekend is; en, in plaats van onze oogenblikken in verdriet en gemelykheid te slyten, is alles vergenoeging wat ons aandoet, zonder dat wy over onze staat, die in onze oogen dierbaarder dan de grootste kroonen is, klaagen, maar veeleer niets anders wenschen, dan in dezelve te mogen volharden. Dus ontsnappen wy de gevaaren, dus ontslaan wy ons van de boejens, waarmede wy anderzins zouden geboeid en gebonden zyn: wy vermaaken ons in de eenzaamheid, op eene behoorlyke wyze; veele ondeugden blyven ons onbekend; en met reden zal onze staat by onze verscheiding veel geruster zyn. En dat laat ons voortaan, waarde vriend! gestaag naa geen ander wyze van leeven hier in dit traanendal staan, dan die, welke wy hu beoeffenen. Gelooft my, wy zullen ons niet bedroogen vinden, in een goed te bezitten, dat ons vergenoegt, en zelfs eenigermaate alle droefheid verzagt; het is beter in het zelve te volharden, dan naa iets anders te verlangen, waarvan het genoegen en de ongenoegens ons onbekend zyn.
Hoe gelukkig zouden wy zyn, zoo eens alle lust ons begaf, om onze wenschingen en vermogens verder uit te breiden! dan zoude geen hoekje in ons huis te vinden zyn, daar eenige ongenoegdheid heerschte. Laat ons dan voortaan, hoewel het ons niet mogelyk is, de volmaaktheid van deeze deugd in haar geheel en in alle deelen te smaaken, egter tragten, zoo veel mogelyk is, om dezelve ons eigen te maaken. Wy ondervinden niets dan schoone hoedanigheden haar zoo eigen; laaten wy vry staat maaken, nog veel meerder te zullen verkrygen, indien wy in derzelver beoeffening voortgaan.’ |
|