deren; waarvan hy ons eenigen voorstelt als wanhoopig klaagende over des Volks lot, en 't agterblyven van Gods beloften; waartegen zy, door een bejaarden Herder, opgebeurd en aangemoedigd worden. Hieraan verknogt hy de verschyning des Engels, die de blyde heilmaar der geboorte van den Mestias aankondigt, en dien een groot getal van Hemelgeesten terstond vergezelt, welken zig met elkanderen vereenigen om 's Heeren lof uit te galmen. Onze Dichter beschouwt dien Lofzang als drieledig, en breidt ieder gedeelte in een byzonder Loflied uit. Voorts maalt hy ons het verdere bedryf der Herderen; hun gaan na Bethlehem, benevens hunne ontmoeting en werkzaamheid aldaar, by en na het zien van deezen Wonderzoon. En ten laatste besluit hy zyn Dichtstuk, na eene aanmoediging aan de Dichters, om dit gewigtige onderwerp op een verhevener toon te behandelen, met eene hartgrondige dankerkentenis aan 't Opperweezen. - Tot een staal van des Autheurs dichttrant zullen we een en ander gedeelte, zo uit de wanhoopende klagte eeniger Herderen, als uit de opwakkerende troostreden van den ouden Gryzaard, bybrengen.
Ze betreuren den laagen staat van Jacobs nageslacht, en het verval van Davids huis, daar men des Keizers bevel moet gehoorzaamen, en den Messias niet ten voorschyn ziet komen. Helaas! zegt een hunner:
.........met welk een heir van rampen
Heeft, eeuwen achter een, ons volk niet moeten kampen,
En waar, waar is nog 't eind' van Isrels bitter leed!
Er leeft geen ziender meer! de Heer houdt zich verborgen.
Schoon 't Outer voor Hem brand, schuwt hij het leed zijns Valks:
Dat door der wrevlen magt, en 't ween des scherpen dolks,
Verneêrd, zijn zuchten slaakt, van d'avond tot den morgen.
Wat is 't vooruitzicht doods van Isrels veegen staat!
God schynt zig zyn Volk niet meer aan te trekken; en 't onderwys des Volks in zynen dienst is maar dor en schraal; ook bezwykt de hoop op de komst van den Messias.
Wordt niet Messias Koomst van tijd tot tijd vertraagd?
Vervult de Godspraak niet met bangen schrik elks ooren?
Daar ze onzer Vadren hart voorheen zo kon bekooren,
Maar ons beklemd gemoed van droefheid als doorknaagt.
Het herinneren der troostryke Godspraake, desaangaande, doet deezen Herder te meer een treurig oog op 's Volks te-