Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMengelwerk, IVde Stukje. Tendimus ad Caelestem Patriam. Te Utrecht, by de Wed. J.v. Schoonhoven, 1783. In octavo 172 bladz.Overeenkomstig met de natuur van dit Geschrift, behelst het tegenwoordige Stukje weder eene verscheidenheid van onderwerpen, die, even als de voorigen, met eene oordeelkundige naauwkeurigheid, en, daar het te passe komt, eene recht dichterlyke leevendigheid behandeld zyn. De Autheur bepaalt zig in deezen tot het Dichtkundige, en handelt in de eerste plaatze over het rymlooze Dicht, welks meerdere invoering hy ten sterkste aanpryst. Hierby komt eene overweeging van 't in werking brengen van hoogere Weezens in de Poëzy; waaromtrent de Schryver ons leerzaame aanmerkingen aan de hand | |
[pagina 598]
| |
geeft; strekkende om jonge Dichters te doen opmerken, hoe ze zig daarvan hebben te bedienen, en waarvoor ze zig in deezen hebben te wagten. De deswegens voorgestelde bedenkingen worden met gepaste voorbeelden opgehelderd, zo ten goede als ten kwaade; om te duidelyker te toonen, wat men in dit opzigt te volgen of te vermyden hebbe. Wyders verledigt hy zig, ter beschouwinge van 't geen den Kunstenaar tot een Schilder, Muzikant of Dichter bestemt, of 't geen 'er in denzelven vereischt wordt, om in zyne soort uit te munten. Het voorstellen hier van leidt den Autheur tot het gewag maaken van ééne der Oden van Horatius; en by die gelegenheid hegt hy 'er aan, eene Nederduitsche navolging van dezelve; waarnevens voorts nog drie Dichtstukjes gevoegd zyn. - Daar we nu onlangs het hoofdzaaklyke der gedagten van den Heer van Alphen, nopens de rymlooze verzen, medegedeeld hebbenGa naar voetnoot(*), worden we in dit geval te gereeder overgehaald, tot het melden van den inhoud van 't geen de Schryver van dit Mengelwerk, nopens dit onderwerp, aanvoert. In 't weezen der zaaken zyn ze 't beiden eens; als oordeelende dat het rymlooze Dicht grootlyks aanmoediging verdient: en onze Autheur beweert hier wel byzonder, ('t geen de Heer van Alphen nog zo gereed niet kan toestaan,) dat het rymlooze dichten minder moeilyk zy, dan het maaken van rymende verzen: 't welk hem verder aanleiding geeft, om den liefnebberen der Dichtkunde hieromtrent etlyke aanpryzende en waarschouwende bedenkingen aan de hand te geeven. Van daar gaat hy over tot het gebruiken van verschillende voetmaaten; en hy staat gereedlyk toe, dat de Alexandrynsche verzen juist niet van de geschiktsten zyn, voor het rymlooze dicht, van wegens hunne eentoonigheid en niet zeer sterk spreekenden maatzang. Edoch het komt hem voor, dat het gebruik van 't rymlooze in deeze Verzen egter, (gelyk de Heer van Alphen nagenoeg doet,) niet geheel te wraaken zy. Ter versterkinge van zyne gunstiger gedagten deswegens, beroept hy zig op eene dichtkundige proeve van die natuur, welke wy, om derzelver fraaiheid, hier nog plaats zullen geeven. ‘Ter proeve, zegt hy, zal ik hier eenige staaltjes, uit een onuitgegeeven, en ook nog onvoltooid en niet genoegzaam beschaafd dichtstuk, invoegen. In het zelve is eene regelmaatige verwisseling, in de uitgangen van de slotwoorden der regels, in agt genomen; of dit het ontbreeken der rymklanken, by de beminnaars derzelven, nog eenigzins mogt vergoeden. Ik heb wel eens gezien, dat zulks hun, by de eerste leezing, belet heeft, het ontbreeken van 't rym te bemerken. - Gy waart, ô Mensch! tot het Geluk bestemd. Dit | |
[pagina 599]
| |
leert, dit bewyst de geheele Natuur. Dit leert u, in 't byzonder, de inrigting van uwe woonplaats, en van alles wat gy, op dezelve, aantreft.’ ‘Een talloos scheps'len heir, bestemd om vreugd te wekken,
Omringt uw' stille koets. Ge ontsluit pas oog en oor,
Of 't bloozend ogtend-root komt uw gezigt verheugen:
Eerst blinkt de morgenster; dan ryst de blyde zon.
Het groene veldtapyt verkwikt uw' scheem'rende oogen;
Biedt heilzaame artzeny, met streelend zagt vermaak.
't Ontluikend bloemenheir, in vrolyke schakeering,
Mengt duizend verwen, in het groenend veldtapyt.
Waar zig uw oog ook wend', het vindt alom bekooring,
Vermaak, genoegen, vreugd. - Maar welk een bly geschal
Streelt tevens uw gehoor! Hoe slaan de Nagtegaalen
Den teêren minneklank, die liefde en wellust wekt!
Wat fluit de meerel malsch! Hoe klinken all' zyn toonen!
Daar heft de leeuwrik aan; hoor 't juichend morgenlied!
Hoor ginds de tortelduif zagt-vleiend lieflyk kirren!
Wyl 't kwinkeleerend heir zig voegt, met wild gezang,
In 't algemeene Choor, dat u, tot vreugde, nodigt.
Rondom hen spreidt de roos, jasmyn en violet
Het reukwerk der Natuur. Wyl 't speelend morgenwindje
De zuivre Hemellugt, van 't fladdrend wiekje, stort,
En stroom en akker, met de leevens-kragt, bezwangert.
ô Zoete belsemgeur! Verkwikking der Natuur!
Wat menschen-pen vermag uw' invloed te beschryven?
Die streeling van 't gevoel, die zwelling van de borst,
Dien ligter loop van 't bloed, die spanning aller veez'len
Die veerkragt, jeugdig, frisch, die ge, onder 't ad'men, schenkt? -
Maar honger doet wel haast zyn scherpen prikkel voelen.
Stoort dit uw' vreugd? O neen! 't verdubbelt die veeleer.
Dus werkt uw Schepper steeds; zo Hy behoeften wekte,
Behoeften, die Hy wekt, verkeeren in genot.
Zie tog, hoe 't voedzaam graan reeds groeit, op uwen akker;
Zie, hoe de malsche vrugt u 't geurig sap bereidt!
Harmonisch ruischend komt de beek, door koele lommer,
En voert het lesschend nat uw' lippen te gemoet.
De wellust stroomt u toe, o mensch! uit duizend bronnen,
En duizend kragten helt ge ontfangen, tot genot.’
| |
[pagina 600]
| |
‘Onder de menigvuldige bronnen van ons genoegen en geluk, is voorzeker de huwelyksliefde eene der zuiversten en voornaamsten.’ ‘Sloeg ik nu flaccus' lier, bewandelde ik de boorden,
Waar bruischende anio zyn' snelle wat'ren schiet,
Toneel der Poëzy! dan reezen myne toonen,
En tiburs koel gebergt' wierd my ten helikon!
Welligt bezogt de schim des Dichters nog deeze oevers,
En antwoordde op myn' stem, en blies zyn eigen vuur,
In 't zwoegend, kloppend hart, en deedt my klanken vinden,
Bevallig, teer, geschikt, naar 't voorwerp van myn zang,
Maar neen! zyn gulde lier sloeg ongewyde accoorden;
Hy zong niet zuiv're min, maar paphos' tugtloos kind.
Een reiner, heilig vuur, doet mynen gloed ontbranden,
Schoon met veel flaauwer vlam, door 't zwakker dichtvernuft. -
Spreek zelf o Egtgenoot! en schets de tafereelen
Der vreugden die gy smaakt. Zeg! toen uw hartvriendin,
Met half geslooten mond en teederlonkende oogen,
Wyl maagdelyke blos de wangen gloeien deedt,
De blanke boezem zwoegdê, en 't hart van liefde klopte,
Toen ze u den eersten kus, met schaamte en wellust, gaf,
Hoe daagde uw heilzon toen? - Hoe rees zy toen ge, als vader,
Het eerste lieve kroost, in uwen arm, ontfingt?
Welk eene ontwikkeling! Een nieuw gevoel ontwaakte,
Een ' nieuwe, nooit beproefde aanweezigheid begon!
Uw hart werd uitgebreid; uw aanzyn werd verdubbeld;
De opgaande leevensvlam, aan d' uwe ontstooken, deedt
Uw ziel, in zeegepraal en hemelvreugde zweeven;
Daar gy, door 's scheppers gunst, zyns voorregts deelgenot,
Het heilryk aanzyn schonkt, aan 't pas ontluikend weezen.
O heuchlyk oogenblik! O heilryke eersteling
Der vreugd', wier ryker oogst uw gansche leeven kroonde!
Reeds glimt het leevensvuur, met held'rer, sterker gloed;
De menschelyke spruit begint zig reeds te ontwikk'len.
Reeds doet een schemering van kennis d' eersten straal
Van gulle, blyde vreugd, uit tint'lend oogjes schitt'ren;
Reeds zweeft een lieve lach, op 't mondje, daar het wicht
| |
[pagina 601]
| |
De streelende armpjes strekt, om 's vaders arm te ontmoeten.
Of 't dartelt op uw knie; of 't schuilt in 's moeders schoot;
Of drukt, met teêre lip, den moederlyken boezem.
Aandoenelyk gezigt! de Deugd, die de Onschuld zoogt!’ -
‘Het is de Godsdienst, die ons geluk, tot volmaaktheid, brengt. Zy, die denzelven omhelzen, kunnen alleen gelukkig zyn. Zy, die den Godsdienst verwerpen, kennen geen geluk, ja kennen zigzelven niet.’ ‘Wat ben ik? En van waar? En waar tog moet ik heenen?
Wat zegt de twyff'laar hier? Welke is zyn' droeve taal? -
Een speeltuig van 't geval, dat, by geval, gebooren,
Ook weder, by geval, tot enkel niet, verdwynt, -
Maar wat zegt godsdienst nu? - Het werk eens wyzen scheppers,
Uit goedheid voortgebragt, tot zaligheid bestemd.
De vriend, de zorg, het kind des algemeenen vaders,
Die 't juichend, bly heelal, in zynen boezem draagt. -
O wee hem, die dit woord, deez' heilklank niet wil hooren!
Geen' goedheid straalt, voor hem, in 't ruime waareldrond.
Al wat hy hier geniet, is 't blinde lot ontvallen;
Al wat hem dreigt of treft is onheil, zonder nut.
Daar ik een vader loof, wiens weldaan my den boezem,
Van liefde, en dankbaarheid, en vreugde, zwellen doen;
Blyft hy onaangeroerd, erkentloos, onverschillig;
Grypt zyn bekrompen deel, en zinkt weer in zyn niet.’
|
|