Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTaal-Dicht-en Letterkundig Kabinet, door G. Brender a Brandis. Vierde Deel. Te Amsterdam, by C. en L. Groenewoud, 1783. In gr. octavo 364 bladz.Voor hun, die zig op de Taal-Dicht-en Letterkunde toeleggen, strekt deeze Verzameling op den duur, tot eene aangenaame uitspanning, die tevens haare leerzaamheid heeft, zo dat nut en vermaak zig in dezelve vereenigen. - Heeft iemand smaak in 't leezen van Vernuftige en Dichterlyke stukjes, hy vindt hier een voorraad, die den eenen en den anderen, naar de verscheidenheid zyner aandoeningen, meerendeels nog al behaagen zal. - Is hy meer gesteld op Taalkundige aanmerkingen, ook hier omtrent kan hy voldoening vinden, zo in eenige lessen de Nederduitsche Taal en Spelkunst betreffende, als in etlyke bedenkingen over het rechte gebruik der Verkleinwoorden, en eene proeve van taalkundige aanmerkingen op de Gedichten van J. Vos; welken den jongen Dichteren van dienst | |
[pagina 589]
| |
kunnen zyn, om hun te leeren, hoe zy zig hebben te wagten voor soortgelyke onnaauwkeurigheden, die hunne Stukken, schoon zy anders juiste dichterlyke trekken hebben, te byster onteieren. - Schept een Leezer meerder behaagen, in 't overweegen eener gezette behandelinge van een Letter-of Dichtkundig onderwerp, ook in dit opzigt zal hy hier voldoening vinden; wanneer hy 't oog slaat, op eene in dit Deel geplaetste Verhandeling van den Heer van Hagedorn, over de Liederen der oude Grieken; of op het geen men ons uit de Dichtkunst van den Heer Marmontel bybrengt, zo wegens de Dichtkunst in 't gemeen, als betreffende de Dichterlyke Bekwaamheden; die, gelyk alle de bekwaamheden voor de Geleerdheid, volgens hem, afgeleid worden, uit de drie Zielskragten, het Verstand of den Geest, de Verbeelding en 't Gevoel. - Nopens ieder deezer heeft de kundige Marmontel verscheiden overweegingswaardige opmerkingen: men hoore hem, by voorbeeld, over 't geen de Verbeeldingskragt betreft. ‘De verbeeldingskragt, zegt hy, is dat vermoogen der ziele, dat de onderwerpen, den geest als tegenwoordig zijnde, voorsteld. Zij ondersteld een verstandGa naar voetnoot(*), dat | |
[pagina 590]
| |
voor de levendige indrukken der onderwerpen, en dezelve getrouw te bewaaren, vatbaar is, en met de beste geschiktheid dat weder kan voortbrengen, dat het verkreegen heeft. Wanneer zij enkel onderwerpen, welke de Zinnen ontstellen, afteekent, dan is zij van de gedachtenisse enkel door de levendigheid der verwen onderscheiden. Maar wanneer zij buiten de verzaameling der getuigen, welke de gedachtenisse bewaard heeft, zelfs Tafereelen te saamen steld, wier geheel geen voorbeeld in de Natuur hebben, dan word zij een schepster; en is dan een eigendom van het Genie. 'Er zyn weinig Menschen, in welke de erinnering aan gevoelige onderwerpen, niet door nadenken, of door de aanvuring van den geest, levendig en omstandig genoeg word, om de Dichtkunst een modél te kunnen aangeeven. Zelfs de kinderen hebben reeds het vermogen om een ontroerend voorbeeld te maalen, en niet alleen van dingen die zy gezien, maar ook van zulke, welke zy als gewigtig en pathetisch gehoord hebben. Alle Menschen, welke zekere hartstochten onderworpen zyn, maalen die onderwerpen levendiger af, welke met het gevoel, dat hen inneemt, in evenredigheid staan. De Herinnering van een Dichter kan even dezelve werking voortbrengen: zy schikt de denkbeelden, en zet hen tot verschrikkinge te saamen. Schildert de Dichter slegt en onduidelyk; laat hy vlekken op zyn Tafereel; zo komt het meerendeel daardoor, dat hy zyn voorwerp niet met de vereischte opmerking betracht heeft. Men heeft een Schip te maalen, dat de storm aanvalt, en dat zo aanstonds verbryzeld zal worden. In het begin steld zich dit voorwerp slegts in het verschiet, voor mynen geest, daar het verdonkerd. Ik wenschte dat het nader by was. Ik doorloop met myne geestelyke oogen de deelen, uit welke het bestaat: ik betracht de Lucht, het Water, het Schip zelve: ik zie wat 'er voorvallen zal. In de Lucht verbeelde ik my oproerige Winden, die elkander zullen aanvallen; ik zie Wolken die den dag verduisteren, die op elkanderen stooten, zích met elkander vermengen, en uit hunne zyden, uit welke de blixemflitsen vliegen, de donderklooten met groot geraas ver- | |
[pagina 591]
| |
spreiden. Ik slaa myn oog op het Water; hier zie ik schuimende golven, welke zich tot aan de Wolken verheffen; vlaktens zo glad als cristal, die het vuur, dat van den Hemel valt, weder te rug werpen; bergen van Water, die over de Afgronden hangen, van welke zy zich los gemaakt hebben; in welken het schip schynt te verzinken, en uit welken het, op de toppen der golven, in de hoogte vliegt. Ik vestig myn oog op de Aarde, hier zie ik steile rotsen, tegens welke de Zee al bruischende aanstoot, en welke voor de oogen der schepelingen de naare verbeelding van een schipbreuk, de schrikkelyke voorbeduiding van hun lot, daar steld. Ik betracht het Schip; hier zie ik de Sprieten, of Raas, welke zich onder de zeilen buigen; de Masten, welke met groot gekraak breeken; en zelf de zyden van het Schip, welken, onder de aanvallen der golven, als zuchten, en elk oogenblik zich dreigen te openen. Ik zie den verbaasden Stuurman, wiens uitgeputte kunst thans plaatse maakt voor de vertwyffeling; de door den last van eenen vruchteloozen arbeid nedergedrukte bootslieden, daar zy aan de touwen hangen, en met een klaaggeschrei den Hemel bidden, dat hy hunne laatste vlytbetooningen wil zegenen. Ik word een Held gewaar, die hen moed geeft, en die zig bezig houd om hen een toevlucht aan te wyzen, welke hy zelve niet heeft. Wil ik dit Tafereel nog roerender nog verschrikkelyker maaken, dan stelle ik my in het Schip eenen Vader met zynen eenigen Zoon voor: Echte Lieden en tederbeminnenden, die elkander aanbidden, zich omhelzen, en schreijende uitroepen: wy vergaan! Het hangt van my, of ik dit Schip tot een Tooneel der Hartstochten wil maaken, en met deze werktuigen de sterkste dryfvederen van schrik en medelyden in beweeging wil helpen. Hiertoe is geene zeer gelukkige Verbeeldingskracht noodig; men behoeft slegts de omstandigheden van eenen storm na te denken; en eens te zien het geen ik gezien hebbe. En even zo gaat het met alle de Tafereelen, wier onderwerpen in de zinnen vallen: hoe meer dat men hen nadenkt, hoe meer zy zich ontwikkelen. Het is waar, men moet de gaave hebben, de omstandigheden nader by te brengen, en de enkelde stukken te verzamelen, welke in de erinnering verstrooit liggen: maar, by de aanwakkering van het Verstand, brengen de gedachten, als van zelve, de stoffe aan, welke men verzameld heeft; en ieder, welke zich de moeite | |
[pagina 592]
| |
wil geeven, kan in zichzelven gewaar worden, dat de Verbeeldingskragt in de Natuur eene bekwaamheid is, welke men bezit, zonder dat men het weet. Somtyds heeft men hier eenen overvloed in, en men misbruikt hem. Het is een gebrek aan smaak, wanneer men alles wil schilderen. 'Er zyn zekere onderwerpen, welke men slegts aanwyzen moet; en het is een zwaare kunst, zyn onderwerp daardoor gevoelig te maaken; het verschiet van ontworpene trekken den indruk van een geheel te geeven. De Schilders bedienen zich van deze kunst, by de voorwerpen, welke men van verre ziet; de Dichters moeten haar in de overdragt van het eene Tafereel op het andere, en in dingen die weinig van belang zyn, over welke het verstand maar ras heen wil loopen, zoeken aan te brengen. In 't algemeen moet men opmerken, dat de Dichterlyke schilderingen in de Natuurkunde slegts schetzen zyn, die wy in 't lezen zelve verder moeten uitbreiden.’ |
|