Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeven van Dichtkundige Letteroefeningen, over eenige Dichtstukken van vondel, en over den Ystroom van Antonides. Tweede Deel. Te Utrecht by de Wed. J.v. Schoonhoven 1783. In gr. ôctavo 278 bladz.Tot een vervolg der voorige Proeven, van welker nutte inrigtinge wy reeds verslag gegeeven hebbenGa naar voetnoot(*), dient dit tweede Deel; 't welk eene oordeelkundige beschouwing behelst, van twee Tooneelstukken van Vondel, te weeten, Josef in Dothan, en Jeftha, mitsgaders van diens Dichters Maegden Brieven, en eindelyk van den Ystroom van Antonides. De dichtkundige schoonheden en gebreken deezer Stukken worden hier met eene onpartydige naauwkeurigheid getoetst; en door eene juiste vergelyking met voorstellingen uit de Werken van andere Dichters, daar zulks te stade komt, in het treffendste licht gesteld. By den aanvang van ieder soort van Dichtstukken geeft de Autheur eene beknopte onderrichting van 't geen in zodanige Dichtstukken vereischt wordt, en naar welk vereischte men dezelven heeft te beoordeelen. Zo liet zyn Ed. zig, by het beoordeelen van Abraham den Aartsvader, in het eerste Deel, uit over het Heldendicht; en op eene dergelyke wyze bepaalt hy onze oplettendheid, met het nagaan der bovengenoemde Tooneelstukken, tot het Treurspel; de beschouwing der Maegden Brieven doet hem vooraf handelen over de eigenschappen der Heldin- | |
[pagina 583]
| |
nen Brieven; en de Ystroom geeft hem aanleiding, om zyne gedagten mede te deelen, wegens die soort van Dichtstukken, welken de Ouden Carmina Cycloidëa noemden, en die men algemeene Gedichten, of wel Historische Gedichten, in welken eene geschiedenis poëtisch behandeld word, kan heeten; waarvan hy het characterizeerende ontvouwt. Deeze manier van onze vroegere beroemde Dichters te toetzen, en dit onderwerp te behandelen, vooral wanneer het met zo veel oordeels geschiedt als in deezen doorstraalt, kan niet anders dan weezenlyk nut zyn; inzonderheid met betrekking tot onze jonge aankomende Dichters; die in zodanig eene naspooring eene handleiding vinden, om zo over den aart der Dichtstukken, als over het waare schoone, het valsche vernuft, feilen van allerleie soort, te leeren oordeelen. Langs deezen weg maakt men hunne oplettendheid gaande, en ze worden natuurlyk bekwaamer, om, in stede van alles blindlings goed te keuren in eenen Dichter, voor wien men hun agting heeft ingeboezemd, op goede gronden te leeren oordeelen, over 't geen men te volgen, en 't geen men te vermyden hebbe. Een geschrift van die natuur was te nuttiger in onze dagen, daar men, (gelyk 't ook meermaals in andere gevallen gaat,) niet zelden in uitersten loopt, met onze Nederduitsche Dichtkunde, in vroeger tyd, en tegenwoordig, te hoog te verheffen, of te laag te vernederen; welk Stuk, gelyk onze Autheur met het afloopen van dit Deel toont, van veelen niet onpartydig genoeg behandeld wordt. Men kan, zyns oordeels, niet wel ontkennen, dat wy Dichters in onze taale hebben. Een Hoofd, Vondel, Cats, Antonides, Poot en Hoogvliet zyn ongetwyfeld dien eernaam waardig. Dit kan niet wel betwist worden: maar de vraag, zyn we thans agterlyk in de Dichtkunde, kunnen onze hedendaagsche Dichters het op verre na niet haalen, by onze overleeden Dichters? is neteliger te beantwoorden; te meer daar het vergelyken van onze nog leevende Dichters, by de Ouden, niet wel voegelyk inkoomt. Men kan 'er, gelyk hy zeer wel aanmerkt, dus geen beslissend antwoord op geeven; dan hy vindt geene zwaarigheid om 'er in 't algemeen zyne gedagten over te zeggen, zonder iemand te willen beleedigen; 't welk in t hoofdzaaklyke hierop uitkomt. - 't Is ligt te begrypen, dat 'er kunstkenners zyn, die zeggen dat wy agterlyk in de Dichtkunde zyn, en voor de voorige Poë- | |
[pagina 584]
| |
ten wyken; in zo verre zy oordeelen uit de veelvuldige Dichtkundige Genootschappen, en derzelver afgegeeven Proeven; waarin men, in stede van niets dan 't geen wel uitgewerkt is te vinden, maar al te veel middelmaatige, en zelfs minder dan middelmaatige, stukken aantreit. Men kan het des dien kunstkenneren niet geheel ten kwaade duiden, dat zy onzer Natie haare agterheid verwyten, om haar tot meer vlyt en oplettendheid aan te spooren. Dan 't is egter ook tevens waar, dat 'er thans nog Dichters onder ons zyn, die niet veel voor de voorige Dichters wyken; doch ze maaken, als byzondere Persoonen, minder vertooning, dan die Genootschappen; en worden dus door die klaagende kunstregters ligtlyk over 't hoofd gezien. Met dit alles, moet men nogtans bekennen, dat onze vroegere Dichters boven de laatere uitgemunt hebben, in die oefening en verdere vereischten, welken geschikt zyn, om iemand tot een voortreffelyk Dichter te maaken. Edoch, dit toegestaan, en de klagte in zo ver eenigermaate gebillykt zynde, blyft evenwel, aan den anderen kant, de vraag nog over, of men niet te veel agting voor onze oude Digters voede, en of men dezelven wel aan onze jonge Dichters, met de vereischte omzigtigheid, als modellen ter navolginge, voorstelle? - Het komt onzen Schryver voor, dat ook hier eene misvatting plaats hebbe; en hy laat zig deswegens ten slot aldus uit. ‘Men heeft al zeer lang Hooft en Vondel als de volmaekste modellen voor onze jonge Dichteren aengeprezen, als of men door 't lezen hunner werken een volmaekt Nederlandsche Dichter konde worden. Ik geve 't echter aen mijne Lezeren in bedenking, of zulks niet met groote voorzigtigheid en naeuwe bepaling moet geschieden, en of het niet eene der redenen is, waerom veele jonge Dichters het niet verder brengen, en hunne meesters niet voorbijstreven. Heeft een jong Dichter nog wel zo veele bekwaemheid en oordeel, om te weten wat hij in Hooft en Vondel moet navolgen, wat niet; hoe hij hunne gebreken van hunne schoonheden moet schiften. Niemant toont die onzen jongen DichterenGa naar voetnoot(*), die veelal | |
[pagina 585]
| |
met een blindelings vertrouwen Hooft en Vondel in alles volgen, zij hebben hunnen smaek nog zo veel niet gezuiverd, door het bestudeeren der natuure en Grieksche en Latijnsche Dichteren, bij onze jonge lieden veelal verwaarloosd, om het goed te kiezen en het kwaed te laten. Hooft, Cats, Vondel, Huigens behooren buiten twijfel onder de eerste grondleggers onzer Dichtkunde. Voor hen was 'er geen muzijk, geen melodij, geen vloeiendheid, ja zelfs niets van het werktuiglijke dat tot een vers behoort, bekend onder ons. De Heer Huizinga Bakker heeft dit onwederspreeklijk getoond in het 5de deel der verhandelingen van de Leidsche Maetschappije, in eene schoone Verhandeling, die alle beminnaers onzer Letterkunde met vermaek lezen. Dan alle deze groote mannen hebben, gelijk alle andere Schrijvers en Dichters hunne gebreken. Uit het geen ik over de twee treurspelen van Vondel en den IJstroom van Antonides in deze Proeven, en over den Aertsvader van Hoogvliet in de voorgaende hebbe gezegd, volgt het zonder tegenspraek, dat deze Dichters zeer groote gebreken hebben; daer is zeer veel valsch vernuft in Vondels werken; vele stopwoorden, onnodige vergezogte zaken, verheven en laeg, heilig en onheilig, liggen onder elkander, en begraven het teere, aendoenlijke der sentimenten en het treffend Pathetiek, ook zeer dikwerf niet op de regte plaets is. Zeer weinigen zijner Dichtstukken houden zich van 't begin tot het einde staende; maer zijn door een goed en kwaed mengelmoes bedorven, zoo dat de goede smaek hen niet kan goedkeuren dan met veel omzigtigheid. De Treurspelen van Hooft zijn wel vol kragtige, manlijke tael, maer nog veel meer met onnutte zaken beladen dan die van Vondel, gelijk alle de Verzen van Hooft voor die van Vondel wijken, zoo men het vernuft uitzondert, daer het naturelijk is, om dat Vondel alleen de Grieksche en Latijnsche Poëten gevolgd heeft, het geen door Hooft en Huigens ook gedaan is; maer ongelukkig hebben deze twee voortreflijke mannen, wier schriften om hunne manlijke tael en groote gedagten men altijd zal moeten bewonderen, hunne naturelijke schoonheden, en het goede, dat zij zoo rijklijk den ouden hadden afgezien, dik- | |
[pagina 586]
| |
mael bedorven en ontluisterd, door het bestudeeren en navolgen der Italiaensche Dichteren, die toen in hoge achting waren, om dat 'er in gene anderen der levende talen nog iets goeds was. Men hadt toen den smaek nog zoo niet gezuiverd, dat men alle verwilderde gedagten, vergezogte Allegorijen, blinkende tooi, valsch vernuft, winderigheid, Concettis, woordspelingen, en diergelijke Over-Alpiesche fraeiheden afkeurde. Men bewonderde en volgde hen ongelukkig. Cats is daer echter ook vrij van gebleven, en koos alleen de Grieken en Latijnen, even als Vondel, tot modellen, waerom hij veel eenvoudiger en naturelyker is, dan Hooft of Huigens. Daar de meeste Dichters alleen aen sommigen behagen, alleen het nut of behaeglijk hebben, verschaft Cats een zoet vermaek voor de kinderen, behaegt de Jonglingschap, geeft den Man en der Vrouwe voortreflijke lessen, en leert den Grijsaard. Zijne Gedichten bevatten alle het nutte en aengename, dat bij Hooft niet altijd vereenigd is. Cats Dichtstukken behooren, geene uitgezonderd, tot het eenvoudig, behaeglijk, leerzaem schoon, en hebben niets van het schriklijk, stout, en weinig van het verheven: hierom wijkt hij in manlijke tael en kragt bij Hooft, Huigens en Vondel; doch hij wint het van deze in het schikken van zynen stijl naer de zaken, die aengenaem, eenvoudig zijn. Hooft, Vondel en Huigens spreken dikwerf al te verheven, en wederom laeg daer men deftiger moest spreken. Zy mengelen heilig en onheilig onder elkanderen, dat Cats nooit doet, die aen zichzelven gelijk en eenparig blijft. Gelijk alle menschen, die veel geest en natuerlijke bekwaemheden hebben, tot het overtollige vallen, en geen einde weten aen hun verhalen, zoo dicht Cats altijd op den zelfden trant voort, en zegt te veel. Hij haelt de dingen te diep uit, en gunt zijne Lezers weinig te denken. Dit verveelt in hem minder om dat het hem naturelijk afgaet, en het zijn eige stijl is, en kunst van zingen, die hij zelfs heeft gevonden, en bij alle zijne navolgers bijna onverdragelijk wordt; het verveelt echter en is zoo wel als zijne eentoonigheid, te ver gedreeven, een gebrek. Hooft heeft een harden, stijven stijl, en zijne verzen zijn ruw. Dat Cats te zagt is, dat is Hooft te hard. Zij kunnen beiden derhalven niet tot navolging dienen, niet als modellen worden voorgesteld in het werktuiglijk der verzen. Vondel heeft een middenweg gekozen, en de verzen zoo volmaekt, door | |
[pagina 587]
| |
een mengeling van zagt en hard, hoog en laeg, uitgewerkt, als onze tael het lijdt. Hij is derhalven voor het werktuiglijk der verzen een modél voor jonge Dichteren. Indien men, behalven de aengehaelde gebreken, die voornaemlijk en tot de zaken en de ziel der Dichtkunde behooren, alle de gelijkenissen, overdragten, figuren, tael en alles wat tot het kunstige der Poëzije behoort, en haer lofwerk maekt, in Hooft, Vondel, Cats toetste, en naer den goeden smaek beoordeelde, zoude men een oneindig getal aenmerkingen tot hun nadeel moeten maken, en gedurig tonen, hoe verre zij in dit alles voor Virgilius, Horatius, Tibullus enz. wijken. Men zoude, gelove ik, verlegen wezen om een jongen Dichter juist aen te toonen, waerin hij Hooft en Vondel moet volgen. Ik geve 't mijnen lezeren in overweging, of men wel veilig die Dichters, zoo vol gebreken in alles, tot modellen kan voorstellen voor jonge Poëten, en of het wel waer is, dat 'er thans geene levende Dichters zijn, die bij hen halen. Ik voor mij gelove het tegendeel. Wij hebben thans nog Dichters, die veel waer vernuft en uitgebreide kundigheden bezitten; door het bestudeeren der ouden en het oplettend overwegen van het geen in de hedendaegsche talen tot verbetering van den smaek geschreven is, vele schoonheden in hunne stukken hebben gebragt, en zeer vele gebreken gemijd, die onze Dichters der vorige eenw ontluisteren. Zij wijken voor dezelve in niets, en hebben ruim zo veel gezond verstand, en vernuft, en veel meer beschaefdheid. Ik hope, dat men deze mijne gedagten mij niet kwalijk zal afnemen. Ik kan Vondel alleen maer in het werktuiglijk der Verzen als een modél, dat navolging waerdig is, beschouwen, en verder noch hem, noch Hooft, noch Huigens, noch Cats aenprijzen tot het zelfde einde. Mooglijk kan iemant, die aengename, zoete, teere, Saffiesche, Anakreontische soorten van Lierzangen wil maken, Vondels Reien tot voorbeelden nemen; doch in het verheven Lierdicht kunnen zij hem niet voldoen. Poot heeft dit gedaen, gelijk hij Hoofts gezangen in zijne minnedichten gevolgd heeft. Ieder een heeft dat naturelijk gezond oordeel, dat origineel vernuft niet als Poot, om daerin gelukkig te slagen. 't Is jammer, dat wij van hem niet wat gewigtiger stukken hebben, en hij zijn tijd aen ellendige Bruiloftszangen enz. aen dichtkundige beuzelingen veelal verspild heeft, die meer natuerlijks, los en aertigs bezitten, dan leerzame uitgebreide kundigheden. | |
[pagina 588]
| |
Daer moeten derhalven onzen jongen Dichteren volmaekter Modellen worden voorgesteld en in handen gegeven. De hedendaegsche Engelschen prijzen hun Shakespeare en Milton hemelhoog. De Franschen hunnen Corneille en Racine. Doch zij stellen Homerus, Sofokles, Theokritus, Virgilius, Horatius, Tibullus enz. tot modellen voor, en volgen hen om iets volmaekts te geven. Alle deze Dichters hebben, even als Hooft, Vondel, Cats, hunne schoonheden, en strekten tot eer en vermaek hunner Natien; doch komen, indien men iets in het groot, geheel, in alles vernuft en kunst te samen beschouwt, niet bij die oude Meesters. De Koning David hadt veele voortreflijke Helden, die groote verdiensten bezaten, doch daer waren 'er echter drie, die alles overtroffen, en bij welken de overigen niet kwamen, hoe dapper zij waren. In het veld der Letteren zoude ik deze drie in Homerus, Sofokles en Virgilius zoeken. Vindt iemant anderen voortreffelijker, hij toone het tot vordering van den goeden smaek. Kan hij uit Hooft en Vondel meer schoonheden ter navolging voordragen, hij zegge 't, en ik betuig, dat ik hem zeer hoog zal achten, om dat ik een groot genoegen vinde in alles, wat ons Vaderland, en onze Letterkunde, tot eere strekt, welke te bevorderen mijn eenigst oogmerk is’. |
|