Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 563]
| |
Verklaaring van den Brief van paulus, aan de Ephefiërs. Door J.A. Cramer. Onder-Cancelier der Universiteit te Kiel. Uit het Hoogduitsch vertaald Te Utrecht, by G.v.d. Brink, 1783. Behalven de Voorreden, 300 bladz. in gr. octavo.Ene Inleiding, voor de overzetting en verklaring van dezen Brief geplaetst, behelst, buiten andere algemene aenmerkingen nopens denzelven, wel inzonderheid, ene gezette behandeling van 't verschil der Uitleggeren, over de Vraag, of Paulus dezen Brief bepaeldlyk aen de Gemeente te Ephese geschreven hebbe? dan of dezelve, eigenlyk, aen de Gemeente te Laodicea ingericht zy? dan of men dit Apostolisch Geschrift behoore te houden, voor een rondgaenden Brief aen meer Gemeenten, byzonder in het Voorburgemeesterlyk Asie? De Eerwaerde Cramer toont vry duidelyk, dat geschied-en oordeelkunde ten krachtigste voor 't eerste pleit; en dat alle andere deswegens gevormde denkbeelden grootlyks op gissingen steunen, die tegen de aengevoerde bewyzen niet kunnen opwegen. 't Geen hier, aengaende dit verschil, bygebragt word, is, onzes achtens, vry overtuigend; en 's Mans nevensgaende gissing, dat de Apostel, in 't opstellen van dezen Brief, byzonder het oog had op zyne asscheidsrede van de Ouderlingen en Leeraren der Ephesische Gemeen te, Hand, XX. 18-35, heeft iets aennemelyks. Deze gissing versterkt ook min of meer zyn beweerd gevoelen, en kan, aengenomen zynde, in de uitlegging van den Brief, met enige vrucht in 't oog gehouden worden. Verder gaet hier, voor de Verklaring, nog ene door zyn Eerwaerden bewerkte overzetting van den geheelen Brief, die met veel oplettendheid uitgevoerd is, en ene gegronde taelkunde aenduid. Aen dezelve is dit byzonder eigen, dat de Overzetter zich bevlytigd heeft, om den styl des Apostels, zo na mogelyk, te volgen; 't welk, gelyk hy niet ten onregte klaegt, maer al te dikwils in de overzettingen verwaerloosd word. Zyne hier toe aengewende moeite kan in dezen tot een voorbeeld van navolging strekken. Wat wyders de Verklaring van den Brief zelve betreft, ze is, naer 's Mans denkwyze, oordeelkundig uitgevoerd, en behelst een geregeld verslag van den inhoud dezes Briefs; terwyl ze tevens verscheiden aenmerkingen aen de | |
[pagina 564]
| |
hand geeft, welken daedlyk kunnen dienen, ter ophelderinge van enige byzonderheden, die een duister voorkomen hebben. Tot ene proeve van dit laetste, zullen wy hier overnemen de gedachten van onzen geleerden Uitlegger over de woorden Eph. V. 12, 13; alwaer de Apostel, na de Geloovigen vermaend te hebben, om het gedrag der zodanigen, die zich schuldig maekten aen enen zondigen wandel, te beslraffen, ten einde hen van hunne dwaesheid en dwaling te overtuigen, volgens onze vertaling, zegt: want het gene heimelick van haer geschiet, is schandelick ook te seggen. Maer el'e d se dingen, van het licht bestraft zijnde, worden openbaer. Want al dat openbaer maeckt, is licht. De Eerwaerde Cramer vertolkt dit voorstel indezervoege. Indedaad dergelyke werken der duisternis zyn zoo schandelyk, dat men zig schamen moge, om daarvan te spreken. Maar die genen welke verdienen bestraft te worden, kunnen alleen van hen verlicht worden, die zelf verlicht zyn; wie derhalven verlicht is, moet ook een licht voor anderen worden. ‘Deeze woorden, zegt de Eerwaerde Cramer, hebben den Uitleggeren moeite gemaakt. Men heeft, myns achtens, in de regte uitlegging gemist, dewyl men deels niet wel verdeeld, deels ook, dewyl men zich door de Grieksche neutra, τὰ δὲ παντα ἐλεγχόυενα en πᾶν τὸ φανεϱούμενον, heeft laaten verleiden, om niet aan persoonen, maar aan hoedanigheden of eigenschappen, te denken. Om deeze redenen ga ik die uitleggingen voorby, by welken ik my niet voegen kan, alzoo deeze gronden reeds aanleiding genoeg geven, om derzelver onregtmatigheid in te zien. Paulus had van de Christenen geëischt, dat zy de ondengdzamen wegens hunne schandelyke daaden berispen, of hun dezelve ernstig, met voorstelling van haare afschuwelykheid en schadelykheid, onder het oog brengen, of daaröver bestraffen zouden, ἐλεγχειν. Hiertegen kon deeze tegenwerping gemaakt worden; de werken van deeze verduisterde menschen waren zo schandelyk, dat het eene schande ware, dezelve slegts te noemen, of daarvan te spreeken. Τα γαρ κρυφη γινομενα υπ᾽ αυτοις, zyn, of werken, die in het duister geschieden, heimelyk gepleegd of verborgen worden, εϱγα εν σκοτει γινομενα; of het zyn in 't gemeen alle soorten van schandelyke werken, die haaren oorsprong uit dwaling en dwaasheid hebben, ἐργα γινομενα ύπο των ἐν σκοτει ὀντων. Sommige, en de meeste uitleggers, verkiezen de engere betekenis, onder welken Elsner en Wolf van gevoelen zyn, | |
[pagina 565]
| |
dat de Apostel byzonder op die schendaaden ziet, welke in zekere Heidensche Mysteriën (verborgenheden) gepleegd wierden. Andere verkiezen de ruimere betekenis, en daarby voeg ik my, dewyl, naar myne gedagte, de samenhang dit vordert, nadien in het voorgaande van verscheiden soorten van schandelyke buitenspoorigheden van dwaaze en verduisterde menschen gesproken was. Van deeze heet het, dat zy zo gesteld waren, dat men niet eens, zonder zig zelven te ontëeren, daarvan spreken konde. Eene voorstelling, welke ten oogmerk heeft, om de grootheid van haare afschuwlykheid levendig aan te wyzen; want hoe afschuwlyk moeten ondeugden niet zyn, van welken men niet spreken kan, zonder te moeten schromen, dat het iemand tot schande zonde kunnen gerekend worden, in gevalle men 'er slegts van gewaagde? Deeze billyke bezorgtheid moet echter waare verlichtte Christenen niet te rug houden, om die geenen, welke daaraan schuldig zyn, tot erkentenis van haare schandelykheid, door behoorlyke voorstellingen daarvan, te brengen: τα τε παντα ὲλεγχομενα ὑπο του ϕμτος φανεϱουται. Deeze woorden zyn, naar mate men het comma of agter het woord παντα, of agter het woord ελεγχομενχ zet, aan eene verschillende uitlegging onderhevig. Volgens de eerste zinsnyding heeten deéze woorden; maar alles, dat van het licht bestraft word, word openbaar: volgens de tweede heeten zy; maar alles, dat bestraft word of bestraft moet worden, word door het licht zigtbaar of openbaar. Beide deeze in onëigenlyke woorden uitgedrukte stellingen blyven intusschen donker, voor zo ver niet duidelyk bepaald word, wat door het onderwerp verstaan word; of het de ondeugden der onverlichtten, dan of het die geenen zyn, die zig aan dezelven schuldig maken. In de gewoonlykste verklaring zyn de ondeugden het onderwerp der stelling: maar indien deeze zulks zyn zullen, dan kan het licht niet van verlichtten, maar van het licht zelf, of de leere der waarheid, waardoor de verlichting gewerkt word, verstaan worden, en dan is de zin deeze: Maar alle deeze ondeugden worden, van de waarheid bestraft zynde, zigtbaar, of verschynen in haare schandlyke naaktheid; eene onbetwistbaar waare stelling; maar van welke men bezwaarlyk kan aantoonen, hoe zy met het voorgaande samenhangt. De volgende stelling παν γαϱ το φωνεϱουμενον φωζ ἐςι is in dit geval even zwaar om te verklaaren. Grotius onderstelde daaröm dat το φανερουμενον het onderwerp was, het welk als een deel- | |
[pagina 566]
| |
woord den accusativus regeerde, die το παν zyn zoude; ook meende hy dat ανεουμενον niet het passivum maar het medium was, en bragt op deeze wys deezen zin te wege, maar dat, het geen alles verlicht, is het licht. Volgens zyne verklaring zoude de Apostel gezegd hebben; gelyk het licht, of gelyk de zon alles verlicht, zoo moet ook gy lieden de ondeugden van die menschen ontdekken, of zigtbaar maaken, om hen te verbeteren. Dan teegen deeze verklaring is te regt aangemerkt, voor eerst, dat het niet waarschynlyk is, dat Paulus het woord φανεϱουτθαι eerst als een passivum, en dan als een medium genomen hebbe; maar ten tweede, deeze verklaring zou tegen de spraakkundige woordvoeging zyn, in de tweede stelling; dewyl, indien de Apostel het oogmerk gehad had om dit te zeggen, hy had moeten schryven, of το γαϱ φα εϱουμενον of nog duidelyker το γαϱ ἐςι φανεϱουμενον το παν. Doch hoe gegrond deeze aanmerkingen tegen Grotius verklaring zyn, zoo min kan ik my by die geenen voegen, volgens welke de tweede stelling zeggen zoude: het geen verlicht wordt, dat zelve schynt, dat licht; want deeze stelling is, algemeen opgevat wordende, onwaar. Men moet derhalven, wanneer men het harde en gedwongen deezer uitleggingen voelt, dezelve verlaten en voor de gezegdens andere onderwerpen aannemen. Voor eerst dan merk ik aan, dat het onzydig geslagt der naamwoorden even zoo wel persoonen als eigenschappen of handelingen pleeg te betekenen. Τα παντα is zeer dikwils even zoo veel als ῾οι παντες; in Paulus schriften vind men zeer veele voorbeelden. Even dus is het gelegen met de deelwoorden ἐλεγχομενα en φανεϱδμενα, welke even zoo goed perzoonen ελεγχομενους, en φανεϱουμενους, als voorwerpen betekenen kunnenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 567]
| |
Ten tweeden onderstel ik, dat men de woorden des Apostels de betekenissen moet laten behouden, welke zy naar het spraakgebruik hebben, waarby ik alleen dit nog voege, dat ελεγχουενα niet alleen die geenen betekent, welke werkelyk bestraft of te regt gewezen worden, maar ook die geene welke te regt gebragt moeten worden; even gelyk φανεϱουσθαι niet alleen betekent verlicht of onderwezen worden, maar ook verlicht moeten worden. Dit alles, als onbetwistbaar voorondersteld zynde, is de meening des Apostels deeze: Want alle die geenen, welke bestraft, of tot erkentenis van de schandlykheid hunner ondeugden gebragt zullen worden, moeten van het licht, dat is van hen die verlicht zyn, verlicht worden. Want die zelf verlicht is, moet een licht zyn, dat is te zeggen, hy moet anderen weder verlichten, of een licht voor anderen worden. Het is klaar hoe gemaklyk, en tevens hoe gepast deeze uitlegging voor het geheele verband van des Apostels voorstellingen zy. Volgens dezelve volgen zy dus op elkander: neemt geen deel aan de schadelyke werken der verduisterde of onweetende en dwaaze menschen, bestraft ze veel meer; brengze tot erkentenis van derzelver afschuwelykheid. Het is waar, hunne ondeugende werken zyn zoo gesteld, dat men zig schaamen moet, slegts daarvan te spreeken. Maar die geenen, welke te regt gebragt of bestraft zullen worden, moeten van het licht, of van die geenen, die verlicht zyn, of de rechte kennis der waarheid hebben, verlicht of geleerd worden, welken afkeer hunne werken verdienen: want die verlicht is moet ook voor anderen een licht zyn, of zyne kundigheid daartoe aanwenden, dat ook anderen verlicht mogen worden. Hoe ondersteunt en bewyst in deeze reeks van gedagten de eene voorstelling de ander niet? Bestraft, verbetert de ondeugdzaamen; de grond is: ondeugende, verduisterde menschen kunnen, moeten van de geenen, die zelf verlicht zyn, verbeterd worden. En waarop grond zig dit? Daarop, dat men verlicht is, en verpligting heeft, om zyne betere kundigheid voor anderen tot hunne verlichting aan te wenden.’ Onze Uitlegger, die leiding volgende, beschouwt dan ook het daermede verbonden veertiende vers als eene toepassing, waerin de Apostel verklaert, wat dan nu een ieder, die hier van overtuigd is, werklyk doet en doen moet. Daerom zegt hy, te weten die verlicht is, en als zodanig een zyn plicht betracht, de verduisterde menschen vermanende, ontwaek, gy die slaept, sta op van de | |
[pagina 568]
| |
dooden, op dat Christus u moge verlichten. Men is 't onder de Schriftverklaerders niet eens, waerop de uitdrukking zegt hy, slaet; de Eerwaerde Cramer brengt dezelve tot een verlichten, waervan zo even gewag gemaekt is, als hadde de Apostel geschreven, διο λεγει ὐ φανεϱουμενος, daerom zegt een verlichte; en hy neemt dan deze woorden in een plichtvermanenden zin; zo dat de zin zy; daerom moet een ieder ulieder, die verlicht is, zodanige verduisterde menschen vermanende, zeggen: Ontwaak, enz. |
|