Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 555]
| |
Lauwerbladen voor de Zonen der Vrijheid. Tweede Deel. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon 1783. Behalven het Voorwerk, 208 bladz. in groot octavo.Naar 't bedoelde deezer Verzameling, onlangs breeder gemeldGa naar voetnoot(*), bevat dit tweede Deel weder een aantal van Dichtstukken, betrekkelyk tot 's Lands omstandigheden, en tot lof der braave Voorstanderen van ons Gemeenebest. Het handhaaven der Vryheid, en het betragten der daartoe gevorderde pligten, in eene standvastige trouwe aan 't Vaderland, naar de verschillende toedragt der zaaken, en de onderscheiden betrekkingen, in welken wy ons als Landsgenooten bevinden, maaken het hoofdonderwerp uit, van de hier byeen vergaderde Dichtstukken. En ter kragtiger aanspooringe hier van brengt men de loflyke daaden, zo van geheele Maatschappyen als van by uitstek beroemde Mannen, in deeze dagen, ten dien opzigte, luisterryk onder 't oog. Hierby komen nog eenige Prysveerzen, ter drukperse overgegeeven, uit de ingeleverde Dichtstukken, ter eere van den Overysselschen Ridder Jonkheer johan derk van der capellen tot den Pol: nopens welk onderwerp de toegezegde Eerprys behaald is, door den Eerwaarden g.j.g. bacot; die egter, uit eene soort van kieschheid, zo als hy 't gelieft te noemen, of, om zelfs het vermoeden der Boozen te weeren, dien Eerprys afgestaan heeft. - Rechtschapen Beminnaars van ons Vaderland, en Liefhebbers der Dichtkunde, zullen deeze verzameling met genoegen kunnen doorbladeren, en 'er nog al verscheiden Dichtstukken in ontmoeten, die ze by uitstek hunner opmerkinge waardig keuren. Tot één van deezen betrekken wy de Verzen van den opgenoemden Dichter Bacot, dien hy ten opschrifte geeft, De Vryheid geen Losbandigheid, welk Stukje wy te eerder plaatzen, om dat 'er maar al te veel kwaadwilligen gevonden worden, die het loflyke voorstaan der Vryheid den naam geeven van 't invoeren der Losbandigheid. Men hoore deswegen zyn Eerwaarden.
Is Vrijheid, wijd en zijd gepreezen,
Als de eelste Roem van 't menschlijk Weezen;
Als een, naar waarde, ontschatbaar goed;
Slechts in Losbandigheid gelegen?
Wie noemt dan deeze pest een' zegen,
't Lofwaardig doel van Heldenmoed?
| |
[pagina 556]
| |
Zou zij door 't smaân van plicht en orden,
't Gewis verderf van 't Menschdom worden,
Den hand ontvlien dier Maatschappij,
Wier schikking 't al doet samenwerken,
Om 't wederzijdsch belang te sterken?
Is zij van wet en regel vrij?
Neen; wie, van schaamte en deugd verbasterd,
Zo vuil die reine schoonheid lastert,
Is vast een Dwingland of een slaaf.
Zij, waarvoor onze Vaders streeden,
Gehuwd aan Plicht, gekweekt door Reden,
Is vol van heil, en 's Hemels gaaf.
Mijn zang, daar mij heur gloed doet blaaken,
Dien geen verheven ziel zal wraaken,
Gevoelt zij 's Menschen waardigheid,
Zal, haar ten roem, heur onschuld melden,
Leent, waare en deugdgewijde Helden,
Gehoor aan mijn voldingend pleit.
'k Zal hier geen 's Weezens vrijheid looven,
Die niets den Stervling kan ontrooven,
Zo lang wij reedlijk denkend zijn:
't Natuurelijke zielvermogen,
Om iets te doen, naar iets te poogen,
Zo dit ons 't meest behaaglijk schijn'.
De Vrijheid, die 'k mijn Zang wil wijen,
Is de eeuwige Eer der Maatschappyen;
Die 't recht van ieders stand beschut,
Van Vorst en Boer, Gemeen en Grooten;
Die Oproer 't muitziek hoofd doet stooten,
De Heerschzugt snuikt, de Zwakheid stut:
's Volks Oppermagt, te zaam genomen;
Een Staatsvorm, die geen leed doet schroomen,
Waar 't billijkst Recht, geen Heerschzugt geldt,
Een Recht, waarvoor 't geweld moet zwichten,
Daar 't elk beschut op 't spoor der plichten;
Met zelfverdeediging verzeld.
Dat (mogt Gods milde gunst dit schenken!
Men, zonder 's naastens recht te krenken,
De vruchten smaak', door Vlijt geplukt;
God dien', naar 't voorschrift van 't geweeten;
Mishand'ling ducht, noch de ijzren keten,
Die de oefning onzer rechten drukt.
| |
[pagina 557]
| |
Zie daar 't verheven doel der Vrijheid,
Die, 't hart vereedlende, ons met blijheid;
In 't plichtspoor, onbeschroomd, doet gaan,
En, daar zij niemands recht laat dwingen,
Dus nimmer een' der stervelingen
Een dwingend onrecht toe kan staan.
Laat, woest of trotsch, uit drift geboren,
Losbandigheid de rust verstooren,
Het heil bestormen van den staat;
Zij weig're in 't hollend toomloos rennen,
Bezwooren plicht of recht te erkennen,
't Is Vrijheid, die haar tegengaat.
Ja deeze, op 't naauwst aan Deugd verbonden,
En, met die schoone, al vroeg geschonden,
Door wreevle en dwangzieke Overmagt,
Heeft zelfs den Zwakken 't ingegeeven,
Naar een beveiligd Recht te streeven,
Door ordenlijk vereende kracht.
‘Laat (sprak ze) een muur mijn' troon omtuinen
Waarin niet slechts de groote arduinen,
Maar klinkerts ook, en middenslach,
Zien zien tot zulk een vastheid schikken,
Dat geen geweld hen kan verwrikken,
Elk steun in de andren vinden mag.’
Fluks stond dit Bolwerk voor haar oogen,
In 't Burgelijke Staatsvermogen,
't Welk, ieders heilig recht besluit,
Gestevigd door onbuigbre wetten,
Die 't storten van 't Gebouw beletten
Omwald door Magt, waar Dwang voor stuit.
Zou ze immer zelf die Vesting sloopen?
Waar kon ze op Veiligheid dan hoopen?
ô Neen; zij houdt een waakend oog,
Dat ooit geen Vijand die verwinnen,
Geen list of snood geweld, van binnen,
Dier vastheid ondermijnen moog'.
Dan, dat men bij gemeenen raade,
Wen 't blijkt, hoe iets aan 't oogwit schaade,
Ja ramp dreig', ja de storting zelfs,
Verbeetring zoek', zal ze eeuwig prijzen;
En slechts hier op dien voorzorg wijzen,
Dat niets den grondslag onderdelv'.
| |
[pagina 558]
| |
Doch ziet zij Adel, Vorst, Gemeenen,
Of Priesters, te ontrouw, hulp verleenen
Wen Heerschzugt aanvalt op dien muur,
Straks zal zij al haar Helden wekken
't Gevaar des aanslags hun ontdekken,
En hen bezielen met haar vuur.
‘Op (roept ze) trouw verbonden Leden!
Daar 't Staatsgebouw, in spijt der Eeden,
Door Troon- of Baatzucht wordt gesloopt.
Ai! stuit dit eigendunklijk dwingen!
Zoudt gij hier in de bres niet springen,
Waartoe, bij plicht, gevaar u noopt?
En gij, die de Eeden, bij 't verkrachten
Van mijnen zetel, durft verachten,
Al schatge, Ontrouwen! die gering;
Ai! denkt, eer gij die zuil gaat slechten,
Hoe 't wigt der u verleende rechten
Ook deeze alleen ten steun ontving.
Merkt, hoe dus Vleijers u verraden.
Of steunt gij, bij 't opzetlijk smaaden
Van 't heiligst recht, op snood geweld?
Straks grijpenze allen, die mij eeren,
Naar wapens, om dit af te keeren.
Elk is, in mijnen dienst, een Held.
Men weet hoe Deugd noch Welvaart bloeien,
Zo 'k wijke, als, dreigende elk met boeien,
't Losbandige Onrecht stijgt ten troon.
Nooit dulden wij elkaâr, die beiden,
Als wit en zwart, zijn onderscheiden;
Hoe zeer mij dolle Laster hoon.’
|
|