Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeoordeeling van Beccaria, over de Misdaden en derzelver Straffen, benevens een Aanhangzel, wegens eenige nieuwere Duitsche Werken over dit onderwerp, byzonder wegens de bestryding der Doodstraffen van den Heer Barkhausen. Uitgegeeven door J.T. Schall, en uit het Hoogduitsch vertaald. door M.V. Te Nymegen by J.V. Campen, 1783. Behalven het Voorwerk 200 bladz. in gr. octavo.Men herrinnert zig, op het leezen van deezen Tytel, ligtlyk, hoe de Marquis Beccaria, voor eenige jaaren, eene Verhandeling over de Misdaaden en derzelver StraffenGa naar voetnoot(*) schryvende, zig ten sterkste tegen het gebruiken | |
[pagina 542]
| |
der Doodstraffen heeft aangekant: en 't is dit gevoelen, dat zo wel voor- als tegenspraak ontmoet heeft, 't welk in deezen ter toetse gebragt en wederlegd wordt. Dit Stukje behelst, in zekeren zin, drie onderscheiden Geschriften over dit onderwerp. - Eerstlyk wordt ons hier medegedeeld de inhoud eener Academische Verhandelinge van den Hoogleeraar Schot te Tubingen, geschikt ter wederlegginge der gronden van den Marquis; waarby de Heer Schall etlyke ophelderende aanmerkingen gevoegd heeft. - Hier nevens komen vervolgens eenige breedere aanmerkingen van den Heer Schall over dit onderwerp; strekkende inzonderheid om te beweeren, dat de Doodstraffen, in zommige gevallen, regtmaatig, en voor zo verre noodzaaklyk zyn, dat ze niet geheel afgeschaft, noch door eene andere lyfstraf vervangen, kunnen worden. Met de ontvouwing hier van toont hy te gelyk aan, hoe spaarzaam en omzigtig dezelven geoefend moeten worden; en wat men by de uitvoering in agt hebbe te neemen, ten einde de Doodstraffen zo werkstellig te maaken, dat alles geschikt zy, om dezelven den rechten invloed op de gemoederen der aanschouwers te doen hebben. - Laatstlyk ontmoeten we hier nog een Aanhangzel, dat grootlyks dient, ter beoordeelinge eeniger denkbeelden, nopens dit Stuk, voor en tegen het gevoelen van den Marquis, in laatere Duitsche Werken te berde gebragt; boven al tegen het geen de Heer Barkhausen, ter geheeler afschaffinge der Doodstraffen, aangevoerd heeft. - De Heer Schall behandelt dit onderwerp, in het eene en andere gedeelte, met zo veel oplettendheid en onderscheiding, dat zyne bedenkingen des aangaande wel in overweeging genomen mogen worden; daar ze, zo wel aan den eenen kant het misbruik der Doodstraffen tegen gaan, als ze aan de andere zyde de noodzaaklykheid van derzelver gebruik, in zommige gevallen, verdeedigen. | |
[pagina 543]
| |
Tot eene proeve hiervan gaa men na, het geen hy ons onder het oog brengt, wegens de Doodstraffe ter zaake van Diefstal. 't Is bekend, dat hierover verschillend geoordeeld wordt: en onze Schryver, zig niet kunnende vereenigen met de gedagten van den Hoogleeraar, gelyk hy in eene aantekening over de bovenopgenoemde Verhandeling betuigt, hervat dit onderwerp in zyne breedere daarby gevoegde aanmerkingen. Onze Autheur de Doodstraf by opzettelyke moord, vooral uit voorbedagte boosheid bedreeven, gewettigd hebbende, neemt verder, als naast daaraankomende, in overweeging de geweldaadige dievery, waaromtrent zyne algemeene stelling deeze is. - ‘De geweldadige dievery vereischt mede noodzaaklyk de doodstraf, in die omstandighedenGa naar voetnoot(*), | |
[pagina 544]
| |
wanneer of door de ligging van een Land, ook zelvs in weerwil eener wel ingerigte Police, de misdaders ligt ontvlugten konnen, of anders, dat de dagelyksche ondervinding leert, dat zagtere straffen geen indruk genoeg veroorzaken.’ En verder breidt hy zyne gedagten over dit onderwerp aldus uit. ‘De dievstal is aan en voor zich zelv' eene zodanige misdaad, welke een zeer gewichtig goed der burgers aantast, voor wiens zekerheid de Staat gelykerwys moet instaan; want als de zekerheid des levens de eerste voorwaarde by het oorspronkelyke verdrag was, door het welk de menschen hunne natuurlyke vryheid afstonden, zo was de zekerheid der goederen zekerlyk de tweede. Doch dewyl deeze misdaad echter niet het grootste goed der burgers aantast; geene ten eenemaal onherstelbaare schade, en dikwils maar eene geringe schade den beledigden toebrengt; dewyl dezelve in zyn grofste soorten niet zo gemakkelyk kan uitgevoert of geheim gehouden worden; daar de burger zich zelv eenigermaate daar tegen beveiligen kan; dewyl de misdader zich daardoor niet als eenen zodanigen overgegeven booswigt vertoont, die maar alleen door het grootste natuurlyk kwaad [de Doodstraf] in toom kan gehouden worden, en van wiens aanweezen men het grootste gevaar te vreezen zoude hebben; dewyl ook dus de bevoegtheden der burgers, door deezen misdader, noch een zo groot, noch een zo klaarblykelyk gevaar lopen, en de Wetgever ook door zagtere middelen hopen kan zynen plicht te volbrengen; is de allerwerkzaamste en zekerste straf, [die des doods,] in het algemeen aangemerkt, noc nuttig, noch noodzakelyk: maar in dat geval mag en moet de wetgever de straf naar andere grondstellingen, dan alleen naar de grootste werkzaamheid en zekerheid, bepalen. Doch, zo als meestendeels het geen in het algemeen waar is, in enkele voorvallen uitzondering onder- | |
[pagina 545]
| |
worpen is, zo heeft zulks ook hier plaats. Want zo dra zich deeze misdaad op zulk eene wyze opdoet, dat noch de burger zich daartegen zelvs verzekeren kan, noch de schade, welke dezelve veroorzaakt, gering is, en ook door derzelver menigvuldigheid de zekerheid der goederen over het algemeen wegneemt; zo is het klaar, dat de mindere straffen met den plicht des wetgevers niet kunnen bestaan: en wanneer dan de tot dien tyd gebruikte minder straffen, (in de afgetrokken rangorde der straffen,) nochtans de naastbykomende werkzaamste en kragtigste, en de overige schikkingen de beste waren geweest, zo is hy niet eer buiten verantwoording, dan, wanneer hy die eenige algemeen werkzaame en zekere straf daartegen bepaald heeft; en dit is hier het geval. De geweldadige dievstal is van dien aart, dat de weinigste burgers zich daartegen zelvs genoegzaam beveiligen kunnen, en dat de schade, welke den beledigden toegebragt word, gemeenelyk zeer aanmerkelyk is. Zy is verder van dien aart, dat zy, dikwils geschiedende, de zekerheid der goederen in het algemeen wegneemt; en wanneer zy by goede burgerlyke inrichtingen, en de daartegen bevolen straffen der altoosduurende slaverny, menigvuldig geschied, zo toont zy te gelyk aan, dat ook de naastbykomende werkzaamste middelen, tot behouding der voorgemelde zekerheid, in dit land, niet toereikend zyn. Dus blyft hier voor den wetgever niet overig, dan tot die algemeen werkzaame straf zyne toevlugt te nemen; en hy moet zulks doen, alzo hy niet met grond, dat is met waarschynlykheid, hopen kan, zynen plicht door andere zagtere middelen te zullen volbrengen. En dus, denk ik, is ook in geweldadigen dievstal de voornoemde werkzaamste straf [die des doods] noodzakelyk.’ Wyders heeft onze Autheur, in het Aanhangzel, nopens dit onderwerp, nog de eene en andere bedenking, welke, ter voltooijing van 't geen hy daaromtrent voorstelt, ook hier plaats vordert. ‘Men weet, zegt hy, uit het voorige, dat ik ook tegen de geweldadige dievery de gewoonelyke straf van tuchthuis, of arbeid aan de Vestingen, of toch eene haar beteugelende ligchaamstraf voor gepast, en daartegen de doodstraffen by deeze misdaad maar by zekere omstandigheden voor noodzakelyk of rechtvaardig gehouden heb. Hierover vind ik, in eene onlangs uitgekomen nieuwe Duitsche Overzetting van het Italiaansche Geschrift van | |
[pagina 546]
| |
Beccaria, (die de Hofraad en Professor Hommel te Leipzig, met eene uitgebreide, over deeze stof handelende, Voorreden en Aanmerkingen uitgegeven heeft,) eene aantekening, welke deeze meening bestryd; en waarover ik alhier iets moet zeggen, alzo my dezelve niet zo voldoende voorkomt, dat ik myne meening zoude kunnen herroepen. In de twee- en twintigste afdeeling zegt de Marquis, volgens die vertaaling: “Is de dievery met geweld gepaard, zo moeten by de straf der slaverny nog lyfstraffen gevoegt worden.” En hiertegen zegt de Heer Hofraad Hommel in eene aanmerking: “Neen, op de dievevery, die met geweld gepaard is, moet de Doodstraf staan, wanneer ook nog niemand gedood was. Want die met Geweer op het steelen uitgaat heeft het voornemen den geenen, die hem tegenstand bied, te wonden, en gevolgelyk te dooden. Van hem heeft alzo het algemeene welweezen het uiterste te duchten. Hier moet de geheele Landstreek opontboden worden, als of 'er zich een Wolf vertoont had, enz.” Men ziet voor eerst wel, dat dit geen wysgeerige gronden zyn; verder is het ook niet volstrekt waar, dat iemand, die gewapend uitgaat om te steelen, altoos het voornemen heeft om iemant te dooden; alzo hy ook wel slechts het voornemen hebben kan, om schrik te veroorzakenGa naar voetnoot(*); en eindelyk is het kennelyk, dat de geweldadige Dievery, en de Dievery met Geweer niet eene en het zelvde is; maar het laatste alleen eene ondergeschikte soort van de eerste; alzo de geweldadige dievstal ook zonder wapenen geschieden kan. Doch, wanneer ik ook dit alles ter zyde zette, en my de wysgeerige gronden voor die meening; dat de dievery, die gewapender hand uitgevoerd word, ook wanneer 'er niemand gedood is, met | |
[pagina 547]
| |
den dood moet gestraft worden; zelve voorstel, kan ik evenwel deeze meening niet billyken. Het gewichtigst, dat voor deeze meening kan bygebragt worden, en ook wezentlyk de trap der schadelykheid van deeze misdaad vergroot, is ontegensprekelyk dit, dat de diev, die by zyn voornemen, was 't ook maar alléén om te verschrikken, wapenen gebruikt, daardoor de verweering grootelyks verzwaart, en dus de zekerheid veel kragtiger verstoort, dan zelvs de geweldadige diev, die zich alleenlyk op zyne loosheid en zyne natuurlyke krachten verlaat. En daarom ben ik ook van gedachten, dat deeze soort der geweldadige dievery harder moet gestraft worden, dan de dievery, die slechts met inbreuk, of andere geweldadigheden, geschied; waarby dan zeker de zamenvoeging van meer gelyktydige of elkander volgende lyfstraffen zeer gevoegelyk is. Doch de Doodstraffen, in deeze gevallen, als eenen regel aan te nemen, komt my nochtans zeer bedenkelyk voor. Het is zeker in het algemeen zeer noodzakelyk, met de Doodstraf spaarzaam om te gaan, die zo zelden als mogelyk te gebruiken; zo wel om 'er den indruk niet van te krenken, als ook om niet, door het roekeloos gebruik derzelve, of het onderscheid tusschen de misdaaden in het begrip der burgers te vernietigen, of zich in de noodzakelykheid te brengen, van die gruwzaame wyzen van Doodstraffen te gebruiken, welker noodzakelykheid in een Staat altoos een kenteken van eene heimelyke wonde is. Ten tweeden is het gebruik van de Doodstraf in het byzonder gevaarlyk by de dievery, en wel het allermeest by die soort derzelve, waarvan alhier gesproken word. By de dievery heeft de misdadiger buiten dat reeds eene niet kleine verzoeking tot moord, alzo de moord hier een middel zyn kan, het zy om de misdaad des te zekerder te begaan, of wel om na de volbragte daad haar geheim te doen blyven: en by die soort, waarvan hier gesproken word, word hy niet alleen ook in deeze verzoeking gebragt, maar deeze verzoeking is even daarom veel sterker, om dat de misdadiger de middelen om te moorden gereed, en mogelyk ook het onbeslist voornemen heeft. Tegen alle deeze, eenen moord dreigende, omstandigheden, heeft de Wetgever, om den diev van het begaan van moord af en schrikken, geene middelen, dan de vrees voor zwaardere straffen; en als deeze ook, ge- | |
[pagina 548]
| |
lyk door het gebruik der Doodstraffen in deeze gevallen geschied, vervalt, zo is niets waarschynelyker, dan dat de diev, die met wapenen voorzien is, teffens zal moorden, alzo voor hem, door het begaan van moord, niets verder te verliezen, doch wel te winnen is. Op deezen voet was de Doodstraf in dit geval eene straf, die, naar alle waarschynelykheid, in ieder enkeld geval der misdaad, zelvs eene tweede en grootere misdaad zoude veroorzaken, dan die is, welke zy voorkomen moest: en men ziet wel, dat dit, tegen haare aannemelykheid by deeze misdaad, een veel sterker bewys is, dan alles, wat daarvoor zoude kunnen ingebragt worden. Want dat, zo als de Heer Hommel hier verder aanhaald, “de Rover het leven met regt verliest, die voornemens is eenen anderen het leven te benemen,” zoude, wanneer ook het niet daar zyn der naaste poging dit verondersteld voornemen niet twyffelagtig maakte, deeze straf maar tegen den misdadiger rechtvaardigen; niet evenwel haare aannemelykheid bewyzen, alzo deeze op haare wichtigere nuttigheid steunt, die, zo als getoont is, hier geen plaats heeft. Volgens myne meening diensvolgens is, zo als ik my reeds hier boven verklaard heb, de Doodstraf, by alle soorten van dievery, naar den regel onaannemelyk, en maar alleen in die gevallen voor de Wetgeving rechtmatig, daar dezelve eene noodzakelyke straf word. Dit geval der noodzakelykheid kan zekerlyk ook by die soort der geweldadige dievery, waarvan alhier gesproken word, voorkomen; doch op zichzelve is de Doodstraf by deeze soort van Dievery juist de alleronaannemelykste, alzo het gevaar, waardoor zy by de andere soorten onaannemelyk word, alhier juist het grootste is.’ |
|