Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 491]
| |
Bundel van onuitgegeeven Stukken, verzameld, en met eenige aanmerkingen vermeerderd, door Mr. L.P.v.d. Spiegel, Secretaris der Ed. Mog. Heeren Staaten van Zeeland, en uitgegeeven door J. Ermerini, Secretaris der Stad Vere. Tweede Deel. Te Goes, by J. Huysman, 1783. Behalven het Voorbericht, enz. 318 bladz. in gr. octavo.Van hoe veel nuts deeze Bundel zy, inzonderheid ten opzigte veeler byzonderheden; die de Utrechtsche Unie betreffen, waarop in deeze verzameling bovenal geoogd wordt, is genoegzaam af te neemen, uit het geene wy nopens het eerste Deel gezegd hebbenGa naar voetnoot(*); en dat in dit tweede Deel niet minder doorstraalt. - Het zelve vangt aan met eenige Stukken, betrekkelyk tot de raadpleegingen in de Vergadering der Generaale Staaten gehouden te Antwerpen, (na dat eenigen de Utrechtsche Unie al hadden aangenomen,) over eene nieuwe Unie, tusschen alle de Provincien, die by de Gentsche Vrede gebleeven waren; welke Antwerpsche Unie, tot bevestiging van het gezag van den Aartshertog Mathias voorgeslagen, tot nog toe, gelyk de Heer en Mr. van de Spiegel aangemerkt heeftGa naar voetnoot(†), onbekend geweest is. En verder behelst dit tweede Deel een aantal van Stukken, raakende het voortzetten der Utrechtsche Unie, en 't voorgevallene daar omtrent in de jaaren 1579, 1580 en 1581, zo ter belemmeringe als ter begunstiginge van dezelve. Verscheiden dier Stukken behelzen, buiten dit algemeene gezigtspunt, een verslag van veele byzonderheden, die tot dit tydbestek behooren: als daar is, het inrigten der contributien, en de schikkingen der quotas; de onderhandelingen met den Graave van Renneberg; de Keulsche Vredehandeling; de raadpleegingen ter afzweeringe van den Koning van Spanje; het houden der groote Vergaderinge te Delft 1580. enz. Hier by komen nog twee Stukken van de jaaren 1582 en 1584. Uittreksel uit de Instructie, door de Staaten van Holland, aan Richard Barradot gegeeven, van 't geen hy den Staaten van Zeeland moest aandienen, raakende het heffen der Generaale Middelen, en het punt van de opdragt der Hooge Overigheid aan zyne Excellentie den Prince van Oranje, 17 January 1582. | |
[pagina 492]
| |
En een Request der gevlugtene Schepenen van het Vrye uit Brugge, aan Prins Mauritz en den Raad van Staate gepresenteerd, om gehandhaafd te worden in hunne Jurisdictie; met de accordeerende Appostille, 13 October 1584. - De Heer en Mr. v.d. Spiegel heldert verscheiden deezer Stukken, even als die van het voorige Deel, met nevensgaande aanmerkingen op: en buiten dat heeft zyn Ed., voor dit tweede Deel van deezen Bundel, nog een Geschrift geplaatst, 't welk eene byzondere melding vordert, en ons, om plaats te winnen, doet afzien, van op de bovengenoemde Stukken breeder stil te staan. Het heeft ten tytel: Vertoog over de betrekking van johan Graaf van Nassau, tot de Unie van Utrecht. Een ieder die de Historie der Utrechtsche Unie nagegaan, en vooral de laatere Schriften deswegens geraadpleegd heeft, weet, dat 's Prinsen Broeder, Johan, Graaf van Nassau Catzenelnbogen, één der voornaamste bewerkers van dit gewigtig voorval geweest is; uit welken hoofde hy wel nader verdient gekend te worden, dan hy gewoonlyk is; ter oorzaake dat onze Historieschryvers veelal slegts ter loops van hem gewaagen. Dit heeft den Heer en Mr. v.d. Spiegel genoopt om een opzetlyk berigt van 's Mans bedryven te geeven; en wel byzonder zyne waardigheid van hoofd en directeur van de unie te verklaaren; met welken eertytel zyn Ed. meermaals in de Schriften van dien tyd voorkomt, en die ook geplaatst is, in het byschrift onder 's Mans beeldtenis, by dit Vertoog gevoegd. - Wy zullen, den hoofdzaaklyken inhoud van dit Vertoog voordraagende, ons ook boven al ophouden met het geen de bovengenoemde waardigheid betreft; zo om dat de Autheur dit stuk byzonder op 't oog heeft, als om dat het zelve onzen Historieschryveren tot nog genoegzaam onbekend schynt geweest te zyn. By den aanvang levert ons dit Vertoog een kort berigt van den toestand der zaaken, zints het begin des Oorlogs vooral zedert het jaar 1572, met opzigt tot het gezag van Prins Willem den I.; met eene nevensgaande melding van Graaf, Johan, 's Prinsen oudsten Broeder, beschreeven als een zeer bekwaam Man, bereidvaardig om den Lande dienst te doen, dat al vroeg gebleeken is in herhaalde geldleeningenGa naar voetnoot(*). Na het voorstellen hiervan komt de | |
[pagina 493]
| |
Heer en Mr. v.d. Spiegel tot 's Graaven benoeming, door de Generaale Staaten, in het jaar 1577, om de zaak der Nederlanden by den Keizer en het Ryk te bevorderen; welke commissie de Graaf volvaardig aannamGa naar voetnoot(*). Verder tekent hy aan, dat men, van dien tyd af, het oogmerk van Orange ontdekt, om den Graaf als zyne rechterhand te gebruiken, in het bestuur der Nederlandsche zaaken, vooral in Holland en Zeeland, en wel byzonder, ter bereikinge van zyn doelwit, naar vereisch der tydsomstandigheden, om die twee Gewesten met eenigen der naastgelegene Provincien naauwer te verbinden; waartoe hem, daar hy zig, om staatkundige reden, gedekt moest houden, de Graaf by uitstek te stade kwam. In die omstandigheden, gelyk onze Schryver vervolgt, sloeg de Prins, die zig meerendeels in Braband moest onthouden, voor, hoe 't, zynes oordeels, raadzaam ware, dat Holland en Zeeland Graaf Johan aannamen, als zyn Stedehouder, om, geduurende zyn afweezen, de zaaken te kunnen vorderenGa naar voetnoot(†). Deeze voorslag scheen den Staaten juist niet aanneemelyk; maar 'er deed zig weldra, in 't jaar 1578, eene andere gelegenheid op, die den Graaf nader aan het belang der Provincien verbond. Hy werd naamlyk Stadhouder van Gelderland, en verkreeg daardoor natuurlyk aanleiding, om zig met de Staaten van Holland en Zeeland meerder in te wikkelen; en zyne reeds begonnen poogingen, ter bevorderinge eener nadere Unie, voort te zetten. Edoch met dit alles slaagde de Prins egter nog niet in de zaak van 's Graaven beöogde Stedehouderschap; en toen hy, by de kort daarop ontstaane onlusten, dit op nieuw kragtdaadiger zogt te bewerken, vond zulks geen geringen tegenstandGa naar voetnoot(§). De Heer en Mr. v.d. Spiegel staat hierop voorts stille, op de bewerking der nadere Unie zelve, aanvanglyk ge- | |
[pagina 494]
| |
tekend 23 January 1579; en geeft 'er een kort verslag van, met daartoe behoorende aanmerkingen; waarna hy het bovengemelde Stuk hervat. ‘De zaak van een Stadhouder des Prinsen aan te stellen over Holland en Zeeland, werdt, zegt hy, straks na het sluiten der Unie weder op het tapyt gebragt; tot nog toe had Orange niemand bepaaldelyk voorgedraagen, doch 't was niet moeilyk te raaden waar hy henen wilde, en zommige Leden van Holland hadden den 24 December 1578Ga naar voetnoot(*) reeds verklaard, “dat zy niemand bekwaamer kenden, en met wien de Prins in vaster vertrouwen kon handelen, dan zyn broeder, Graaf Johan:” naderhand voegden zy 'er by, “dat de Graaf,” [die zig, als Stadhouder van Gelderland, gewoonlyk in Gelderland onthield,] “ten minste alle vierendeels jaars één maand in Holland en Zeeland zou moeten doorbrengen, en dat de Staaten zig moesten voorbehouden, of zy zig over 's Lands zaaken aan den Graaf, of onmiddelyk aan den Prins, wilden vervoegen.” De meeste Steden waren egter niet zeer gretig, even weinig als de Staaten van Zeeland, die de aanstelling, den 10 January 1579, plat afstemden; maar de Zeeuwsche Afgevaardigden in Holland, Vosbergen en de Rycke, drongen sterk op het aanneemen van den Graaf, en beklaagden zig over den scherpen last hunner Meesters; niet te min bleeven de Staaten by hun genomen besluit, waardoor de Prins in zoo verre zyn oogmerk miste. Na het sluiten van de Unie wendde men het over eenen anderen boeg, naamelyk, om den Graaf te doen verkiezen tot Hoofd van het geheele Bondgenootschap. Vosbergen schreef den 26 January 1579 aan de Stad Vere, “dat de zaaken noodwendig door een Hoofd moesten bestuurd worden, dat het zelve Hoofd zoo wel over de een als andere der Vereenigde Provintien zal moeten gebieden, en die mogen beschryven, ook de Resolutien der Bondgenooten ter uitvoeringe moeten brengen, zonder 't welke de Unie ras tot wanorde en schande zou raaken; dat niet alleenlyk Utrecht, maar ook gansch Holland, genoegzaam verklaard hadden, voorneemens te zyn den Graaf van Nassau tot Hoofd van de Unie, en beneffens den Prins, en in deszelfs afwee- | |
[pagina 495]
| |
zen, te verkiezen tot het volkomen Gouvernement hunner ProvintienGa naar voetnoot(*).” In Zeeland zyn menigvuldige raadpleegingen over dit Stuk geweest, waaruit genoeg te merken is, dat men geen' zin had eenen Lieutenant van den Prins aan te neemen, die, gelyk Vosbergen het voorstelde, het volkomen Gouvernement van de Provintie zoude hebben, en dit schynt ook in Holland en Utrecht nooit ernst geweest te zyn; maar op den 25 February 1579 besloten de Staaten van Zeeland: “dat men Graaf Johan van Nassau zoude aanvaarden als Directeur van de nieuwe Unie onder 't believen van den Prins, en op zoodaanige Instructie als men gezaamenlyk zou kunnen overdraagen;” en den 6 Maart daarna, zonden zy hunne Gemagtigden aan den Prins, om zyner Doorlugtigheid te vertoonen de redenen, waarom men niemand buiten hem wilde erkennen als Oversten en Gouverneur van alle 's Lands zaaken, en te gelyk kennis te geeven, dat zy den Graaf van Nassau hadden gekoren en bewilligd, als Directeur van de nieuwe Unie, onder welbehagen van zyne Doorlugtigheid. In Holland, noch by de andere Bondgenooten, is my geen uitdrukkelyk besluit voorgekomen, by 't welk de Graaf tot die waardigheid is aangenomenGa naar voetnoot(†); nogthans zyn 'er blyken genoeg voor handen; dat men die betrekking van Graaf Johan tot de Unie hebbe voorondersteld, | |
[pagina 496]
| |
't zy uit kragt van een voorafgaand besluit, 't zy van een stilzwygende erkenning. De raadpleegingen der Bondgenooten, kort na de Unie gehouden, laaten ons hieromtrent in geen twyfel; onmiddelyk na het sluiten van het Verbond werden den Graave twee Raaden toegevoegd, één uit Gelderland en één uit Holland, en hy zelfs werdt gemagtigd om eenige persoonen, den kryg verstaande, nevens hem te kiezen, welke Raaden, benevens den Trezorier, alle Ordonnantien van betaaling op den Ontvanger Generaal van de Unie zouden uitgeeven. Eenige dagen daarna werdt hy verzogt om penningen te ligten ten laste van het Bondgenootschap, en om te handelen met andere Heeren, Steden, Landen of Provintien, die zig in de Unie zouden willen begeeven. Men besloot ook den Graaf te Utrecht vry onthaal te geeven ten koste van de Generaliteit. Het geheel bestel van het aanneemen van Krygsvolk, en het regelen van derzelver betaaling, was in zyne handenGa naar voetnoot(*). Ook vindt men gewag van eene Commissie in Zeeland afgelegd, op verzoek van wegens de nadere Unie te Utrecht, met recommandatie van de Genade van Graaf Jan van Nassau, Gouverneur van Gelderland &c. als Directeur derzelve van wegens zyne Prinselyke ExcellentieGa naar voetnoot(†), en de Afgevaardigden van Zeeland in 't Collegie der nadere Unie hadden uitdrukkelyken last, in alles te respecteeren de hoogheid van zyne Prinselyke Doorlugtigheid, en van Graaf Jan van Nassau, als Directeur van de Unie, mitsgaders van de andere Stadhouders, naar vereisch van zaaken, by advyse van Graaf Jan, of van zyne Prinselyke ExcellentieGa naar voetnoot(§).’ Wyders hegt onze Autheur hier aan een kort verslag van de verschillende denkwyze in die dagen, over de beste Regeeringsvorm, met, of zonder een uitsteekend Hoofd, mitsgaders van de toen reeds daaruit ontstaane onlusten, waarop hy wederkeert tot Graaf Johan van Nassau, en dit zyn Vertoog aldus ten einde brengt. ‘De Graaf heeft zyne waardigheid van Stadhouder van Gelderland en Directeur der nadere Unie niet lang waargenomen: hy ontsloeg zig van dezelve en vertrok in het | |
[pagina 497]
| |
jaar 1581 naar zyne Staaten in Duitschland, zonder dat hy zig naderhand regtstreeks met de Nederlandsche zaaken lchynt bemoeid te hebben. De Historieschryver Reidt, zyn vertrouweling en Geheimschryver, geest voor redenen van dit afscheid, deels het afsterven van des graaven Gemalinne, en om dat hy de Regeering van zyne eigen Landen en Luiden verzuimde; en deels om dat hy begeerde te vermyden het verwyt van de handeling met den Hertog van Alençon, die den Ryksvorsten kwaalyk smaakteGa naar voetnoot(*). Het laatste is wel het waarschynlykste, en het is te vermoeden, dat 'er over die handeling eenige verkoeling tusschen het doorlugtig broederpaar ontstaa zy. Een verstandig SchryverGa naar voetnoot(†) heeft zeer wel aangemerkt, dat het moeilyk overeen te brengen is met de gewoone Voorzigtigheid en Staatkunde des Prinsen, dat hy met den Hertog van Alençon aanspande; maar nog moeilyker is goed te keuren de wyze waar op die zaak van de zyde des Prinsen is besteeken, met voorbehouding van de Provintien van Holland en Zeeland, buiten weeten van de andere Provintien, waardoor, in de daad, de band van Unie zou gescheurd zyn, en de Landen onder twee onderscheiden Heeren gebragt: men behoeft zig dus niet te verwonderen, indien (naar het schryven van Reidt.Ga naar voetnoot(§)) deeze bedektheid veel kwaad en mistrouwen tusschen de Provintien veroorzaakt heeft. Graaf Johan van Nassan heeft nog lang het genoegen gesmaakt van den toeneemenden welvaart van een Staat te zien, aan wiens grondvesten hy met zoo veel yvers gearbeid hadt. Hy overleedt in zyne Staaten in den jaare 1606, een gezegenden ouderdom hebbende bereikt van ruim zeventig jaaren. Uit drie huwelyken Vader geweest zynde van vyf- en twintig kinderen, en een nageslagt agterlaatende van drie en tagtig kinderen en verdere afkomelingenGa naar voetnoot(⁂), die in een menigte van takken, door de doorlugtigste Huizen van Europa, zyn verspreid.’ Uit het Voorberigt van dit tweede Deel verneemen wy, | |
[pagina 498]
| |
met leedwezen, dat de Heer en Mr. van de Spiegel, wegens verandering in amptsbezigheden en betrekkingen, oordeelt te moeten afzien van het voltooijen en gemeen maaken zyner ondernomene Staatkundige Historie van de Utrechtsche Unie; en dat zelfs dit tweede Deel van deezen Buudel daardoor gevaar geloopen heeft van agterwege te blyven. Dit laatste is egter verhoed, doordien de Heer Jacobus Ermerini, op aandrang van den Autheur, en verzoek van den Boekverkooper, de moeite wel op zig heeft willen neemen, om de byeenverzamelde Stukken, en daartoe behoorende aantekeningen, ter Drukperse te schikken. 't Is te wenschen, dat een soortgelyk geluk ook nog het deel zal zyn van des Autheurs Papieren, wegens de bovengemelde Staatkundige Historie; waarnaa de beoefenaars onzer Vaderlandsche Geschiedenissen al eenigen tyd gereikhalsd hebben; en met welker afgifte, volgens de beste schikking, die de Heer en Mr. van de piegel daaromtrent mogte gelieven te maaken, zyn Ed. hen zekerlyk ten hoogste zou verpligten. |
|