Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 482]
| |
Tweede en derde Leerreden, over de bekende Leerstelling nopens de werking van den Duivel, gehouden door fr. G.Ch. Rutz, Hoogduitsch Predikant in de Luthersche Gemeente in 's Hage. Uit het Hoogduitsch vertaald. In 's Gravenhage, by J. du Mee, 1783. In gr. octavo 108 bladz.In deze Leerredenen achtervolgt de Eerwaerde Rutz zyn voorgedragen bestekGa naar voetnoot(*); en 't eerste gedeelte in de voorige Leerreden niet volkomen afgehandeld zynde, zo schikt hy zyne tweede, over 1 Cor. VIII. 4, ter voltrekkinge van zyn bedoelde, verdeelende dezelve aldus. Ik zal, zegt hy, ‘I. De woorden van onzen Text in hunnen zamenhang verklaaren, en practisch voor ons trachten op te helderen.’ ‘II. Zal ik den zin dier Leerstellinge, welke ik thans eigenlyk bestryde, noch nader, bestemder en duidelyker bepalen.’ - [Zyn Eerwaerde heeft naemlyk het oog op de zogenoemde lichaemlyke duivelsche bezittingen, welken, zo zommigen willen, daerin zouden bestaen, ‘dat de Duivel, (overeenkomstig met de Joodsche denkbeelden,) ten aanzien van zyne Substantie en Wezen, in den Mensch als in eene behuizing woone, en wanneer hy eens in deeze hutte woont, als dan, over al het geen daarin aan te treffen is, over ligchaam en ziel, over het verstand en den wil, over de neigingen en begeerten, over besluiten en daaden, met één woord, over alles, als een Tyran, wilkeurig gebiede en heersche, zonder dat de arme mensch hem met nadruk kan wederstaan, of hem den ingang in zyn ligchaam beletten of sluiten!’ ‘III. Zal ik eenige byzondere bewyzen bybrengen, die ons moeten overtuigen, dat de dwaaling, welke ik bestryde, nergens in den Bybel, zo min in het Oude als in het Nieuwe Testament, is gegrond; en dan zal ik,’ ‘IV. De my ter beantwoording voorgelegde Vraagen beantwoorden. Waarom dan toch onze Heiland en zyne Apostelen die Leerstelling niet duidelyk, nadruklyk | |
[pagina 483]
| |
en leevendig (lebhast) wederlegd? en waarom zy zich niet van het gebruik der Volkstaale zorgvuldig en geheel onthouden bebben?’ Na het afhandelen hiervan komt de Eerwaerde Rutz, in zyne derde Leerrede, over 1 Sam. XVI. 14, tot zyne tweede hoofdstelling: Daar is geen één duidelyk, bondig en grondig bewys te vinden, waardoor de Leerstelling van de nog altoos voortduurende onmiddelbaare werkingen des Duivels op aarde, (zo als veele Christenen dit begrypen,) met nadruk ondersteund worde. Ik zal, zegt hy, deeze waarheid, ‘I. In haare byzondere deelen oplossen en verklaaren, ten einde haaren waaren zin behoorlyk te bepaalen. En aantoonen, II. Dat, in het gantsche Oude Testament, geen één eenige bondige grond te vinden zy, waarvan ter ondersteuninge deezer stelling met voordeel kunne gebruik worden gemaakt.’ Zyn Eerwaerde bedoelt dit ook te doen zien, met betrekking tot de Schriften des Nieuwen Testaments; maer, bezeffende dat de gewoone tyd ener Leerreden niet toelaet, dit alles voor te stellen, zo bepaelt hy zich hier tot de schriften des O.T. belovende, dat hy, in ene volgende Leerreden, insgelyks zal zoeken te bewyzen, ‘dat dit Leerstuk ook door geen plaats, door geenen Schriftuurtekst, uit de gewyde bladeren van het N.T. behoorlyk en met nadruk ondersteund worde.’ Hiermede zal de Eerwaerde Rutz zyne ontkennende bewysgronden voltooid hebben, en vervolgens overgaen, om zyne stellige bewysgronden tegen de beoogde Leerstelling aen te voeren. Zie hier intusschen, terwyl wy de volgende Leerreden afwachten; hoe hy de betwiste Leerstelling voordrage, en zyn eigen gevoelen opgeve. ‘De treurige ondervinding, zegt hy, leert ons, dat veele Christenen zich verbeelden, en van gevoelen zyn: I. Dat de Duivel, als een gezwoorne Vyand van God, zynen Schepper, Heer en Meester, zich, onophoudlyk, verzette, tegen de liefderyke oogmerken van den Vader van het HeelAl. Dat hy zich uit alle zyne krachten, naar zyn onzaalig best vermogen, geduurig aankante, tegen de uitvoering van Gods vaderlyke raadsbesluiten, en dat hy het goede, 't geen God sticht en bouwt, uit alle magt pooge te beletten, om ver te haalen, en te vernietigen. II. Dat hy als een gedeclareerde (erklährter) Erfvyand | |
[pagina 484]
| |
der menschen, elk kind van Eva in 't algemeen, en de vroome zoonen en dogteren van Adam, den oprechten Aanbidderen Gods in het byzonder, op eene vuilaartige, arglistige en doortrapte wyze, gevaarlyke Valstrikken, neetelyke Wargaarens, en doodelyke netten spanne en legge; en dat hy hen de deugd lastig, moeilyk en bezwaarlyk maake, hen op meer dan eene wyze jammerlyk kwelle, en ons zoms door Spooken, en zoms door Tovenaars, by dag en nagt verontruste, plage en pynige. III. Dat hy ons Menschen op eene wyze, die, tot op dit uur toe, geen sterveling verklaart heeft, en geen mensch wel ooit hier beneden verklaaren zal of kan, onmiddelyk tot veele groote zonden, misdaaden, schande en boosheden bekoore en misleide. IV. Dat hy den verlosten Christen, voor wien jesus op Golgotha gebloedt en geleeden heeft, dien 's Weerelds heiland, door zyn verzoendood, zoo dierhaar van den dood en van de vreeze des doods bevrydt heeft, om het hart van denzelven in het gewichtig Uur, het welk aan de Eeuwigheid de hand biedt, om aan haar den Christen in haare zachte armen over te leveren, met moed, troost, vreugde en hoop te verzieren en te sterken, nog in de laatste oogenblikken van zyn kortstondig en vluchtig leven, vyandig en kwaadaartig aantaste, om hem het geloof, het vertrouwen tot God en de hoop tot zaligheid, indien het hem moogelyk zy, eerst te verzwakken, dan te rooven, hem dus in wanhoop en vertwyffeling, en langs dien weg in het eeuwig verderf te storten, ten einde hy gelegenheid moge verkrygen, om hem eeuwig te kwellen en te pynigen. En V. Dat hy naar zyn Substantie en Weezen zich niet alleen op onzen Aardbol ophoude, maar ook zomtyds in deezen en geenen mensch huisveste, deszelvs ziel en ligchaam, naar welgevallen, als een Tyran behandele, deszelvs verstand en wil, vermogen en neigingen, krachten en begeertens naar zynen zin misbruike, en ziel en ligchaam op ene jammerlyke wyze kwelle en pynige, zonder dat de arme mensch, dien hy zich tot eene woonplaats heest uitgekoozen, aan hem den intogt in deeze wooning beletten, of zich tegen zyne mishandelingen en baldaadigheden met nadruk verzetten, en hem verjaagen of verdryven kan. enz. enz. enz.’ Deze stellingen, tot welke de hoofdstelling gebragt kan worden, gaet zyn Eerwaerde tegen; en op dat men hem | |
[pagina 485]
| |
niet kwalyk begrype, of hem, uit misverstand dwalingen optyge, die hy verwerpt, zo verklaert hy. ‘1. Dat hy 't voor eene waarheid houde, die haaren goeden grond in den Bybel heeft; Dat de Satan of de booze Geest op onzen Aardbol, en wel in het paradys, gewerkt heeft, en dus naar zyne Substantie op aarde tegenwoordig geweest is.’ ‘2. Dat hy de treurige waarheid in geenen deele ontkent; Dat de Satan van dat uur af, waarin hy de eerste zonde, en teffens met haar den dood, in de Weereld bragt, nog gestadig tot heden toe onder ons menschen werke, en tot aan het einde der Weereld zal blyven voortwerken.’ Op dat men echter deze zyne laetste stelling niet tegen zyne mening opvatte, zo laet hy, na ene voorafgaende opheldering, zich deswegens aldus uit. ‘Wanneer ik beweere, en geloove, dat de booze Geest, nog op dit uur, in de Weereld onder onder ons Menschen werke, zo moet men dit niet uitduiden van eene natuurlyke, physicaale, onmiddelbaare, substantieele, maar van eene moreele, zedelyke en middelbaare manier van werken. De duivel, dit is de waare zin myner woorden, de Duivel werkt helaas thans nog onder ons Menschen, voor en in zoo verre hy de zonde het eerst onder ons Menschen heeft ingevoerd, en verder niet. Tot opheldering diene het volgende voorbeeld. Stelt het geval: dat eene gemeente voor hondert en meer jaaren een Leeraar heeft gehad, die het eerste zaat van eene zekere dwaaling en smaak in dezelve heeft uitgestrooit, en dat deeze dwaaling en smaak nog tot op den huidigen dag van zommigen in die Gemeente wordt gekoestert en voortgeplant; zegt men dan niet, wanneer van die Menschen, en van hunne dwaaling, en hun smaak, wordt gesprooken: de geest van dien Man, die deeze dwaaling, deezen smaak, het eerst heeft bekend gemaakt, heerscht en werkt nog in die Gemeente? Maar! dat de booze Geest nog naar zyne substantie op aarde tegenwoordig zy, en nog tot heden toe onmiddelyk onder ons werke, dat is eene harde, zwaare en yzere stelling, die, zullen en moeten wy dezelve gelooven of voor waar houden, vooraf duidelyk, bondig en grondig uit Gods Woord moet worden beweezen. Maar dat dezelve ooit ofte ooit behoorlyk uit den Bybel zou kunnen worden beweezen, zulks ontkenne ik rond uit.’ |
|