Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeroep op het gemeen gevoel, (of gezond Verstand,) ten behoeve van den Godsdienst. Uit het Engelsch van den Eerwaardigen Here J. Oswald, Dr. in de Godgel. en Predikant te Methven in Schotland. Tweede Deel. Te Utrecht, by J.C. ten Bosch, 1782. In gr. octavo, 473 bladz.Op de staving van de wettigheid der Regtbank van the Common Sense, het gemeen Gevoel, of het gezond Verstand, of het gemeen Natuurlyk Begrip geheten, dat is, van dat eenvoudig en ongeoefend Verstand, 't welk allen menschen, van welgestelde herssenen, gemeen is, in 't eerste Deel voorgedragenGa naar voetnoot(*); volgt, in dit tweede Deel, de nadere aenwyzing der noodzaeklykheid en nuttigheid van de rechte opmerkzaemheid, en 't vereischte gebruik, van dit gemeen Gevoel, omtrent de eerste waerheden van den Natuurlyken Godsdienst. Om dit te ontvouwen en aen te dringen, handelt de Eerwaerde Oswald vooraf over het gezag, waerop wy de eerste waerheden omhelzen, en toont voorts hoe wy door het gemeen Gevoel geleid worden, en dat geleide hebben te volgen, in de kennis en erkentenis der eerste waerheden van den Natuurlyken Godsdienst. By die gelegenheid handelt onze Autheur, met betrekking tot dit onderwerp, afzonderlyk over het bestaen van God, de Godlyke Eigenschappen, de Voorzienigheid, de zedelyke Regeering, de zedelyke Verplich- | |
[pagina 478]
| |
ting, het Geweten, en een toekomend Oordeel. Verder verledigt hy zich tot ene wederlegging der tegenwerpingen, tegen de klaerblykelykheid der eerste waerheden; en besluit ten laetste dit zyn Werk met enige bedenkingen, gericht aen verstandige en brave Menschen: waer in hy 't 'er op toelegt, om te toonen, van hoe veel belang het zy de eerste waerheden van den Natuurlyken Godsdienst onwankelbaer te vestigen; als mede dat het gebrek aen overtuiging dier waerheden te zoeken is, in de verkeerde gesteldheid der Menschen; en eindelyk dat het veronachtzamen van den Godsdienst, by ene anderzins verlichte en door Gods goedheid beweldadigde Natie, ten hoogste te wraken, en ten uiterste strasbaer is. - De Eerwaerde Oswald doet in dit zyn Geschrift der zake van den Godsdienst een nuttigen arbeid, daer alles zamenloopt, om op ene klare en overtuigende wyze te doen zien, dat het gemeen Gevoel ons alleszins opleid tot ene gegronde en betrachtende kennis der opgemelde Godsdienstige waerheden; en dat het inderdaed zinneloosheid, of ene onverschoonlyke onbedachtzaemheid zy, dit niet gade te slaen: waer van een oplettend Lezer, die dit Werk met aendacht overweegt, als hy zyn gezond Verstand bezigt, niet nalaten kan overtuigd te worden. En schoon de Autheur al eens, in 't een of 't ander stuk, de kracht van 't gemeen Gevoel, in tegenstelling van scherpzinnige redeneringen, wat te sterk mogte aendringen, men zal echter niet wel kunnen ontkennen, dat hy in vele gevallen, ja merendeels, wel verdient gehoord te worden. Tot een stael zyner redeneerwyze in dezen diene, het geen hy bybrengt, ter stavinge der stellinge, ‘dat een Man van verstand behoort te berusten in het geloof van énen God, tot dat hy reden zie, om te vermoeden, dat 'er meer dan één bestaat.’ ‘De overyverige vrienden van den Godsdienst, zegt hy, niet te vreden, met het bestaan en de volmaaktheden van God door bewysredenen aan te toonen, hebben zig gewend, om te bewyzen, dat 'er geen andere God is, dan één, 't geen ten uiterste ongerymd is. Want, om niet te spreken van hun handelen tegen de regels van juiste redenering, door het bewys voor iets ontkennends op zig te nemen, zy behoorden, ten minste, eer zy eenige voldoening omtrent het onderwerp aanboden, onderzogt te hebben, of iemant, die by zyne zinnen is, in onze verligte eeuw, enig vermoeden heeft, dat 'er meer dan één | |
[pagina 479]
| |
God zou bestaan, en waarop dit vermoeden gegrond is. Want men behoort zo veel inschiklykheids niet te hebben, voor de onkunde, de zwakheid en misvattingen der menschen, dat men dezelve tot moedwillige dwaasheid uitstrekke; noch behoren wy eenige aanmoediging te geven aan hersenschimmige onderstellingen, of geveinsde voorwendzels van twyffelaren. Onderstel, dat gy kennis gekregen hebt aan het een of ander uitmuntend Werk, de Geest der Wetten, by voorbeeld, en, in den kring uwer vrienden, uwe agting betuigt voor den yver, het oordeel en vernuft van den Schryver: dog dat gy door dezen of genen onbescheiden redeneerder word ingevallen, die u zegt, dat gy niet verzekerd zyt, of dit werk aan énen of wel aan meer schryveren moet worden toegekend. Gy houd op, en vraagt hem, of hy enigen anderen schryver daarvan kent, dan de Baron de Montesquieu, dan of hy iets in het werk zelf vind, 't geen hem aanleiding geeft, om aan iemant anders te denken? En byaldien hy zegt, van neen; gaat gy voort met Montesquien te pryzen, zonder op zyne tegenwerping te letten. Op dezelfde wyze handelen wy omtrent alle andere onderwerpen, de Godsdienst alleen uitgezonderd; tegen welken het menschdom zig zo lang veroorloofd heeft, de ydelste vermoedens op te werpen. Zo dra een man van verstand kennis krygt aan een rerelmatig werk, of plan van wys gedrag, neemt hy onmiddelyk toevlugt tot een verstandig wezen, wiens bekwaamheid geëvenredigd is naar het gewrogt: noch zal hy, ten zy desaangaande behoorlyk onderregt zynde, en zulks hem duidelyk blyke, een medemakker in het zelve erkennen: om dat een werk van overleg één, en niet meer dan énen maker, voor een gezond verstand, aanwyst. Het werk zelf mag gelegenheid geven, tot de onderstelling van ene verscheidenheid van ondergeschikte werkers; dog, op die onderstelling, bepaald zig de geest tot, en berust, in énen maker alleen. By aldien gy wel onderrigt zyt, dat uw Orologie het werk is, niet van énen, maar van een aantal konstenaren, doet gy wel, dit te geloven: dog dit is gene reden voor my, om indiervoege over myn Orologie te oordelen: schoon ik wiste, dat de verschillende delen, door verschillende werkmeesters gemaakt waren. Het zelfde kan aangemerkt worden, van een paleis, een schip, een gevegt, of ene belegering, of enig ander werk van overleg. Of 'er niet een Genoodschap kan ondersteld | |
[pagina 480]
| |
worden, welk met zulk ene volmaakte eensgezindheid samenspant, in het voortbrengen van het een of ander groot werk, dat de eer daarvan, niet meer den eenen, dan den anderen, toekome, zullen wy aan het onderzoek overlaten van hun, die in zulke geschilstukken behagen scheppen. Maar 't geen hier in overweging komt, is niet, wat de menschen mogen begrypen, maar 't geen zy zullen geloven: en wy beweren, dat, zonder goed bewys voor het tegendeel, het gemeen gevoel altyd berusten zal in het geloof van dien énen maker, dien de verschynzels uitwyzen; en dat het, ten aanzien van alle onderwerpen, de taak des Gemenen Gevoels is, alle herssenschimmige onderstellingen te verbannen, en te berusten in het geloof van wezenlykheden, die door werken van natuur of konst worden aangewezen. En byaldien men gene behoorlyke zorg droege, om dit voorregt onzer redelyke nature deszelfs volkomene uitoeffening te laten hebben, zoude 'er een einde zyn van alle zekerheid: wy zyn dan terstond in een toverland, en bloot gesteld aan alle de dromen en beguichelingen van valsche geleerdheid. ‘Deze manier van denken is zo natuurlyk en billyk, en zo overeenkomstig met de rede der menschen, dat zelfs die genen, welken verydeld waren in hunne overleggingen, en wier onverstandige harten dermate waren verduisterd geworden, dat zy Hemel en Aarde met een gespuis van Goden vervulden, steeds egter den toevlugt namen tot één, den grootsten en besten, den Vader van Goden en Menschen. Door vreze, door vleiery en door zwakke ligtgelovigheid, namen zy ene menigte van mindere Godheden aan: dog door de kragt van die bekwaamheid, welke het kenmerkende der redelykheid uitmaakt, hielden zy zig steeds aan de vaststelling, van éne eerste oorzaak en oppersten wetgever. En schoon het waar is, dat zy, op ene schendige wyze, de aanbidding en eer tot mindere wezens overbragten, welken men alleen den Oppersten verschuldigd is, (gelyk wy maar al te gereed zyn om aan de wetten der natuur, of zelfs aan eenen zwakken sterveling, die hulde te bewyzen, welke alleen Gode toekomt,) mag men nogthans altyd in twyffel trekken, of enig volk ooit zoo bedorven of verdwaasd was, dat het een opperst Wezen geheel uit het oog verloor: of, byaldien 'er zulk een gevonden wierde, kunnen wy niet denken, dat een man van verstand enig ander middel zoude voorslaan, om | |
[pagina 481]
| |
het tot betere gedagten te brengen, dan door het zelve te wyzen op die verwonderlyke overeenstemming, en eenheid van oogmerk, welke zo luisterryk ten toon gespreid ligt, over het gelaat der nature. Toen de volkeren van God afvielen, en de ydelheden nawandelden, behaagde het hem, tusschen beiden te komen, en door menigerleie tekenen en wonderen, van eeuw tot eeuw herhaald, de kennis en dienst van zigzelven onder één volk te bewaren, tot dat het groot ligt, zo dikwyls voorspeld, en zo lang verwagt, verscheen, welk het veelgodendom verbande, en het geloof en den dienst van den énigen God onwrikbaar vaststelde. En zullen wy nu, in het aanzien van dat ligt, het geloof dier leere gaan vaststellen, door middel van overnatuurkundige bewysredenen? zullen wy, die zo zeer klagen over de losbandigheid der twyffelaren, op ene dartele wyze, een bewys ondernemen uit te vinden van ene waarheid, waaraan niemand, die by zyne zinnen is, in goeden ernst twyffelt? De navolgers van Manes hadden regt op voldoend antwoord, om dat zy hunne zwarigheden op wezenlykheden grondden; maar het is beneden de waardigheid van enen godgeleerden of wysgeer tegen herssenschimmen te vegten. De oude ketters waren op verre na zo stout niet als onze hedendaagsche bespiegelaars, die niet schromen, om beiden het natuurlyk en zedelyk kwaad aan den goddelyken wil toe te schryven. Want, gelyk alle schuldige personen steeds geneigd zyn, om de schuld van zig af te schuiven, meenden zy in de noodzakelykheid te zyn, om den toevlugt tot twee Goden te nemen, als de varoorzakers van al het goed of kwaad in de Waereld. Deze grove dwaling is egter, sedert lang, reeds verbannen; en de voorstanders van den Godsdienst kunnen zig niet verpligt agten, de éénheid van God te bewyzen, ten minfte tot zo lang niet, als de een of ander zig opdoet, die, in goeden ernst, kan verklaren, dat hy vermoed, dat 'er meer dan één is, waar aan hy die aanbidding en gehoorzaamheid toekend, welke de schuldige vergelding is van zyn bestaan en behoudenisse, en tot dat hy de ene of andere waarschynlyke reden van dit zyn vermoeden te berde brengt.’ |
|