Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandelingen van de Koninglijke Akademie der Opschriften en fraaije Weetenschappen, te Parijs. Verkort, in Klassen gebragt, en met Aanmerkingen verrijkt, in het Hoogduitsch uitgegeeven, onder opzicht van den Heere Heyne, Hoogleeraar te Göttingen. En daaruit in het Nederduitsch vertaald. Eerste Deel. Te Amsterdam, by Allart en Holtrop, 1783. behalven het Voorwerk, 565 bladz. in gr. octavo.Zo bekend als den Lieshebberen van oefening is dit Fransche Werk, dat men eerst tot eene Hoogduitsche, | |
[pagina 448]
| |
en nu ook tot eene Nederduitsche, uitgave geschikt heeft, zo bekend is het ook dat het zelve, ter oorzaake van de uitgebreidheid en kostelykheid, slegts voor weinigen te bekomen is. De overweeging hiervan heeft aanleiding gegeeven tot het vormen van een Project, om deeze zo nuttige verzameling van Verhandelingen algemeener, en tevens ten gebruike gemaklyker, te maaken. Ten dien einde heeft men zig voorgesteld, in de eerste plaatse, de Verhandelingen juist niet altyd geheel te vertaalen, maar 'er dikwerf alleen een zaaklyk uittrekzel van mede te deelen. En wyders is het raadzaamst geoordeeld, dezelven onder zekere klassen te brengen; waardoor de verzameling van Verhandelingen, tot ééne klasse behoorende, op zigzelven zal bestaan; 't welk den verschillenden soorten van Geleerden nuttig en aangenaam kan weezen. Om den Leezer van deeze klassificatie, en dus ook van 't beloop van dit Werk, eenig nader denkbeeld te geeven, kunnen wy niet beter doen, dan het deswegens gezegde uit het Berigt van dit Werk overneemen. ‘Wanneer men, dus luidt het, met de oudheden aanvangt, zo splitst zig deeze klasse, eensdeels uit hoofde der Volkeren, anderdeels uit hoofde der Onderwerpen, van zelf in verscheiden onderverdeelingen: men krijgt dus Egiptische, Phenicische, Kartagische, Etruscische - - Grieksche, Romeinsche, Gallische, en bovendien Oostersche of Opper-Asiatische Oudheden; op deeze wijze zullen de godsdienst en godsdienstplegtigheden, de burger- en huishoudlijke gesteldheid, de gedenkstukken en kunstwerken, de penningkunde, enz. eene rijke stof voor verscheide boekdeelen uitleveren. Van de oude aardrijksbeschpyving biedt het Werk aan eene reeks van keurige Verhandelingen, waaronder die van den Heer d'anville vooral uitmunten: jammer dat dezelven nog niet in de handen van meer Geleerden zijn. De oude geschiedenis laat zig voegsaam afdeelen in geschiedenis van het Oosten, geschiedenis van Griekenland, geschiedenis van Rome, en geschiedenis der Middeleeuwe, zo in het Oosten als in het Westen, inzonderheid die der oude en middelste tijden van Frankrijk: de tijdreekenkundige, en andere met de geschiedkunde in verband staande verhandelingen, kan men ter gepaste plaatse hier of daar in deeze verzameling inlasschen. | |
[pagina 449]
| |
De letterkunde, of Litteratuur, verknogt met de taalkennis, de philologie, de critica en de aesthetica, deelt zig in meer takken. De wysgeerige geschiedenis kan, indien men zulks verkiest, op zig zelve eene afzonderlijke reeks van deelen uitmaaken. Dan blijven de kunsten, (zo de fraaie als de handwerkskunsten,) het Tooneel, enz. nog over, welken kleinere of grootere boekdeelen zullen uitmaaken.’ Ieder deezer Classen zal, zo als wy verder uit de Voorreden verneemen, behandeld worden, door eenen Geleerden, die zig byzonder op deezen tak van Letteroefeningen toelegt; en de uitgeevers zullen 'er, hier en daar, de noodige verbeteringen, ophelderingen en vermeerderingen, byvoegen. Uit dit verslag is genoegzaam op te maaken, dat het een zeer nuttig Project zy; by welks volvoering alle oefenzugtigen min of meer belang hebben; des het te wenschen zy, dat de onderneemers 'er gelukkig in mogen slaagen, en zo veel aanmoediging vinden, dat het hun met lust in den aangevangen arbeid doe voortvaaren. Zekerlyk zal dit laatste grootendeels afhangen van de bewerking der Stukken; en voor zo ver wy daarover, uit het eerste Deel, dat wy thans onder handen hebben, kunnen oordeelen, zo is 'er, onzes agtens, goede grond, om deswegens gunstige gedagten te voeden. - In 't zelve vinden we, tot een aanvang van dit Werk, verscheiden Verhandelingen, die tot den godsdienst der grieken, en derzelver Godsdienstige plegtigheden, betrekking hebben; welk gedeelte de Hoogleeraar schweighauser op zig genomen heeft. De hoofdonderwerpen zyn; de bediening der Neökoren; de Neptunus Asphalius; de Schatten des Tempels te Delphi; de Delphische Godspraak; de onbekende God der Atheners; de Godspraak te Dodona; het Orphische leeven; de benaaming hpΩon mnhma; en de Herkules Musagetes. Hiernevens gaan nog bydragen, tot de Godsdienst-geschiedenis van Griekenland, en eenige Vraagstukken betreffende de Priesters te Athene onderzogt. - Verscheiden byzonderheden, tot deeze onderwerpen behoorende, worden hier naauwkeurig onderzogt; en de Hoogleeraar heyne, onder wiens opzigt de Hoogduitsche uitgave geschiedt, deelt ons, behalven de aantekeningen van den Hoogduitschen Vertaaler, ook nog al etlyke aanmerkingen nopens de hier behandelde Stukken mede; welken hier en daar ter nadere ophelderinge kun- | |
[pagina 450]
| |
nen strekken. Zy, derhalven, die naspooringen van deezen aart beminnen, zullen t' over reden hebben, om deeze aanvanglyke uitvoering goed te keuren, en met ons te verlangen, dat dezelve verder agtervolgd worde. Zie hier intusschen ter proeve het geen men ons, uit de aanmerkingen van den Heer Abt sallier, over de benaaming hpωon mnhma, mededeelt, waaruit men tevens opmaaken kan, dat het stigten van Eertekenen en Praalgraven voor overleeden Helden al van oude herkomst zy. ‘De kennis der woorden, zegt de Opsteller van dit Stuk, baant regtstreeks den weg tot de kennis der zaaken; evenwel moet men bekennen, dat het zeer dikwerf niet moogelijk is, de betekenis van sommige uitdrukkingen met zodanige juistheid te bepaalen, als vereischt word om een duidelijk denkbeeld te verwekken, wanneer men bevoorens de kennis der zaak niet bezit, waarover 'er gehandeld word. In zulk geval is het niet te verwonderen, dat de Schrijver, die, wegens de betekenis van eene uitdrukking, of van de eene of andere plaats eens ouden Schrijvers, handelen wil, zig genoodzaakt vind, vooraf, de zaak van den kant der letter- oudheid- en geschiedkunde op te helderen, eer hij de beduidenis des woords, welke hem staat op te spooren, bepaalen kunne. Volgens dit grondbeginsel onderneemt de Heer sallier de bepaaling der eigenlijke betekenis van de woorden ἡϱῶον μνημα, met te onderzoeken welke gebruiklijkheden bij de oude Grieken stand gegreepen hebben, betreklijk tot de pligten, waarvan zij zig omtrent de helden, na derzelver dood, plagten te kwijten. Onnoodig is het zig hier in te laaten met het onderzoek der gebruiken, welke oudtijds bij het verbranden der lighaamen waargenomen wierden: nergens anders kan hier op gedoeld worden, dan op een graf, het zij op zodanig een, waarin de asschen des overleedenen werklijk al bijgezet waren, het zij op een ledig praalgraf, op eene loutere eertombe; immers geloofden de Grieken, dat zij hunnen afgestorvenen eene gelijke eer beweezen, met de hiertoe behoorende plegtigheden te verrigten, zo wel bij een ledig praalgraf, als bij een graf, waarin het lijk werklijk gelegd was. Homerus heeft de opregting van het praalgraf, welk achilles aan patroklus toewijdde, en de feesten, welke ter deezer gelegenheid gevierd wierden, in zeer fraaie vaarzen en omstandig genoeg beschreeven. “Zij staken,” | |
[pagina 451]
| |
zegt hy, “den omtrek zijns praalgrafs af; zij lagen den grond 'er toe, rondsom den houtstapel, en hoopten een heuvel van aarde op, enz.Ga naar voetnoot(*).” Dit is het, dat de Grieken τάφος, σημα, μνῆμα, τυμβος, noemden, want alle deeze woorden betekenen praalgraf of graftombe. Gemeenlijk regtte men op het praalgraf eene zuil op, gelijk homerus op meer dan ééne plaats zijner Schriften ons duidelijk te verstaan geeftGa naar voetnoot(†). Somwijlen plaatste men, nevens deeze eerzuil of gedenkstuk, ook nog zekere gedenktekenen van den staat en het beroep des genen, wien dit praalgraf toegewijd was. Zo regtte men, bij voorbeeld, op den grafheuvel van elpenor een roeiriem opGa naar voetnoot(§). In de volgende tijden bleef dit gebruik stand houden: hiervan vinden wij menige getuigenissen, bij de oude Schrijvers, die ons ook, met verscheide omstandigheden, deeze begraavenis - gewoonten bekend maaken. Eene vooral merkwaardige omstandigheid is het invoeren van een soort van eerdienst der afgestorvene zielen der helden en heldinnen. Onder het volk, en zelfs onder de wijsgeerenGa naar voetnoot(⁂), was deeze denkwijze algemeen verspreid, dat zij zig inbeeldden, dat de zielen deezer helden zig gaarn in heilige bosschen ophielden, en in de offers en geschenken, welke men hen aldaar opdroeg, behaagen schepten. Des bestond dees eerdienst in twee zaaken; eerstlijk in de heiliging van een bijzonder oord, alwaar de helden na hun dood geëerd wierden; ten andere, in de offers, die men hen aldaar opdroeg; want dus kan men noemen, het gene de Latijnen door het woord inferiae uitdruktenGa naar voetnoot(‡). | |
[pagina 452]
| |
Niet moeielijk zal het vallen, bewijzen van deeze tweevouwdige gewoonte bij te brengen. Het gebruik van te offeren op het graf zelve bepaalde zig niet slegts tot den dag, op welken men den houtstapel aanstak; jaarlijks herhaalde men het feest, en de digters hebben niet vergeeten de onderhouding deezes gebruiks op te merken, in hen, welker tedere genegenheid jegens hunne afgestorvene vrienden zij roemen wilden. De Heer sallier laat alle de getuigstukken agter, welken hij in de schriften van homerus kon opdoen, en bepaalt zig eeniglijk tot die genen, welke hij in de treurspelen van euripides opgemerkt heeft. Bij voorbeeld, daar eurystheus, in zijne laatste levens-oogenblikken, den Atheneren belooft, hen zelfs na zijn dood te zullen begunstigen, en voor eeuwig de vervolger der Heracliden te zullen zijn, zo wijst hij, bij voorraad, alle de gebruiklijke eerbewyzingen van de hand, die men hem eens na zijn dood zou kunnen betoonen, om zijne gunst te erlangen. “Giet, (zegt hij) op mijn graf, geen drankoffer uit; laat het bloed der offerdieren nimmer vlieten: ik zal, buiten elk deeze plegtigheden, nooit ophouden, alle onheilen tegen de Heracliden te verwekkenGa naar voetnoot(*)”. Iphigenia roept met luider stemme uit: “ô wreede goden, die mij mijnen broeder ontrukt, en hem in de schaduuwen des doods nedergestort hebt! hem breng ik dit drankoffer, hem breng ik deezen met ossenbloed gevulden kelk: hij behoort den afgestorvenen; ik wil de aarde 'er mede begietenGa naar voetnoot(†)”. En in dit zelfde treurspel belooft zij het graf haars broeders te zullen eeren en opsieren. “De bij, (zegt zy,) zal mij het kostelijke sap, welk ik hiertoe noodig heb, bezorgen; uit de bloemen onzer hoven zal zij het opzamelenGa naar voetnoot(§)”. Dit is het sieraad waar mede zij het graf van orestes wil opschikken. Indien andere Schrijvers den graad der zekerheid, die wij nopens deeze gewoonte hebben, vergrooten konden, zo zouden wij dezelven aanhaalen. Die hier naar begeerig is, behoeft slegts de hekuba deezes digters na te zien. De abt sallier, met deeze geschenken voor de | |
[pagina 453]
| |
dooden offers te noemen, heeft zulks maar willen doen op het gezag van festus, die ze aldus noemt, weetende hij anderzins wel, dat dit woord maar gebruikt word; als 'er van Goden word gesproken. Herodoot, tiiucydides, pausaniäs, luciäan, plato, verzuimen nimmer dit onderscheid in agt te neemen; en, als zij van deeze doodenoffers spreeken, zo bedienen zij zig nooit van het woord ϑνσίαι offer, maar noemen ze ἐναγίσματα, en het opdraagen derzelven drukken zij niet uit door het werkwoord ϑύειν, maar door het werkwoord ἐναςίζειν. Vervolgens koomt de Heer sallier tot het andere punt, welk insgelijks den eerdienst der helden na hunnen dood betreft, naamlijk, dat hen een bijzondere oord toegewijd wierd. Tot deezen oord behoorden drie zaaken, een geheiligd bosch, outaaren, en eene kleine van aarde opgehoopte hoogte of heuvel, welke het graf verbeeldde, en dikwerf maar eene cenotaphium (ledig graf) was. Plato, van de eerbewijzingen spreekende, welken men agtbaaren en beroemden persoonen na hunnen dood bewees, zegt, dat men een heilig bosch rondsom hun graf aanlagGa naar voetnoot(*). Servius verzekert, dat het woord lucus nooit anders van virgilius gebruikt word, dan om dusdaanig aan eenen held toegeheiligd bosch aan te duiden; ook houden, volgens zijn zeggen, de zielen der helden zig in dit bosch opGa naar voetnoot(†). Men ontmoet bij virgilius eene merkwaardige plaats, waarin gedoeld word op allen de drie voorgemelde stukken, welken tot den aan eenen held toegewijden oord behoorenGa naar voetnoot(§). In het tweede boek van cicero over de Wetten, vind men menige bewijzen van dezelfde gebruiken; egter verwijzen wij liever de liefhebbers tot dit boek zelf, om ze aldaar na te leezen, dan dat wij hier verscheide plaatsen zouden aanhaalen, en opeen stapelen; inzonderheid, naar- | |
[pagina 454]
| |
demaal deeze plaatsen niet voldingender zijn kunnen, dan die, welken wij bereids bijgebragt hebben. Ongetwijfeld is het verhandelde voor ons genoegzaam, om met regt en met gegronde zekerheid te zeggen, dat ἡϱῶον ωιῆμχGa naar voetnoot(*) zo veel betekent als een praalgraf van een held, het welk met een klein geheiligd bosch omsingeld is, en om het welk eenige outaaren staan, waarbij de bloedverwanten of vrienden van den overledenen op zekere vastgestelde tijden plagten te vergaderen, om aldaar hunne drankoffers en allerlei geschenken op te draagen’. |
|