hoogsten. Ze zyn in prosa, doch in een dichterlyken styl, geschreeven, die zeer wel geschikt is, om de aandagt te verheffen; en de beschouwing van het zigtlyke dient steeds, om de Jeugd de onzigtbaare hand des Albestierders, in al het geschapene, gade te doen slaan; en haar dus dankbaarheid, eerbied, vertrouwen enz. in te boezemen; waartoe alle deeze Lofzangen bevorderlyk zyn. Tot eene proeve hiervan strekke de volgende.
‘Aanschouw den herder der kudden, hy draagt zorg voor zyne schaapen; hy geleidt ze, langs heldere beeken; hy voert ze naar vrugtbaare weiden; zyn de jonge lammetjes moede, hy draagt ze, in zynen arm; dwalen zy van de kudde af, hy gaat ze opzoeken, en brengt ze weder.
Maar wie is nu des herders herder? Wie draagt zorg voor hem? Wie geleid hem, langs den weg, dien hy gaan moet? En, wanneer hy afdwaalt, wie brengt hem dan to rug?
God is des herders herder; God is de herder en hoeder van ons allen; en hy is 't, die, voor allen, zorgt. De geheele aarde is als zyne schaapskooi; wy allen zyn zyne kudde; en elk kruidje, elk grasscheutje des velds, is het voedsel, dat hy ons heeft toebereid.
De moeder bemint haar teeder kroost, zy brengt het op, tusschen haare knien, en onderhoudt deszelfs lichaam, met voedsel; zy sterkt deszelfs geest, met kennis; wanneer het ziek is, dan koestert zy het, met de teederste zorg; en zy waakt 'er by als het slaapt. Hem vergeet zy geen oogenblik. Zy leert hem 't goede te betragten; en zy verblydt zig daaglyks, in zynen voortgang.
Maar wie is nu 's moeders Vader? Wie is het, die haar, met het goede, spyst, die over haar, met de teederste zorg, waakt, en haar geen oogenblik vergeet? Wiens arm strekt zig, over haar, uit, om haar tegen alle kwaad, te beschermen? En, wanneer zy ziek is, wie geneest haar dan?
Het is God, die 's moeders Vader, ja, die onzer aller Vader is, want hy heeft ons allen gemaakt. Alle de menschen, die, in de wyde waareld, leeven, zyn zyne kinderen; hy bemint ze allen, en hy is, over allen, goed.
De koning regeert zyn volk; hy heeft een gouden kroon, op 't hoofd, en de koninglyke scepter is in zyne hand; hy zit op den throon, en zendt zyne beveelen uit, zyne onderdaanen vreezen, voor zyn aangezigt; doen zy wel, dan beschermt hy ze, en doet hun goed; maar wanneer zy kwaad doen, dan legt hy hun straffen op.
Maar wie is nu des Konings Opperheer? Wie beveelt hem, wat hy doen moet? Wiens hand is uitgestrekt, om hem, voor alle gevaaren, te behoeden? En wanneer hy kwaad doet, wie straft hem dan?